Tekstweergave van WFNHC_1886_01_09_0001
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
5de
.laargang.
ZATERDAG
9
JANUARI
1886.
No.
5.
WE
-FRIESLAND
Nieuwe
Hoornsche
Courant.
Abonnementsprijs
per
kwartaal,
voor
Hoorn.
f
1,00
„
n
u
fr.
per
post
-
1,20
Afzonderlijke
nommers
-
0,05
Hit
blad
verschijnt
Dinsdag-
en
Vrijdag-avond.
UITGEVER
P.
GEÉRTS,
HOORN.
Prijs
der
advertentiën
van
1—5
regels
.
ƒ
0,40
Elke
regel
daarboven
-
0,0
76
Groote
letters,
randen
enz
..orden
naar
plaats¬
ruimte
berekend.
Stukken
voor
de
Redactie,
uiterlijk
den
vorigen
dag.
Advertentiën
kunnen
ingezonden
worden
tot
uiterlijk
's
namiddags
12
uur
des
Dinsdags
en
Vrijdags.
Eene
viermaal
geplaatste
advertentie
wordt
slechts
driemaal
in
rekening
gebracht.
KENNISGEVING.
BURGEMESTER
EN
WETHOUDERS
VAN
HOORN.
Gelezen
een
verzoekschrift
van
Jan.
Iloff
daarbij
vergunning
vragende
tot
het
oprich¬
ter
eener
slachterij
van
koeien
enz.
in
de
percee-
len
gelegen
in
de
Smeltersteeg,
alhier,
kadastraal
bekenk
sectie
B.
No.
114
en
115.
Gelet
op
de
art.
6
en
7
der
Wet
van
2
Junij
1870(Staatsblad
No.
95).
Brengen
ter
algemeene
kennis,
dat
bovenstaand
verzoek
met
de
daartoe
betrekkelijke
bijlagen
van
den
6
Januari
1886
af,
gedurende
den
tijd
van
veertien
dagen
ter
Secretarie
dezer
gemeente
voor
belanghebbenden
ter
visie
ligt,
en
dat
op
20
Ja¬
nuari
1886
des
namiddags
ten
een
ure,
aldaar
de
gelegenheid
wordt
aangeboden,
om
bezwaren
tegen
het
oprichten
dier
inrichting
in
te
brengen.
HOORN,
6
Januari
1886.
Burgemeester
en
Wethouders
voornoemd,
VAN
DEDEM.
De
Secretaris,
W.
VAN
WAN
ING
Jr.
Klemmende
ai'gumenten!
Toen
wij
in
ons
nummer
van
12
Dec.
jl.
//het
Pensioenverbond"
ter
sprake
brachten
en
het
allen,
Nederlanders,
ambtenaren
of
niet,
ten
duren
plicht
stelden
het
hunne
te
doen
om
de
gerechte
zaak,
die
het
wil
bereiken,
tot
een
goed
einde
te
bren¬
gen,
had
er
nog
geen
debat
in
de
Tweede
Kamer,
de
quaestie
rakende,
plaats
gehad.
Wij
herinneren
even
welke
de
stand
van
zaken
is.
Het
,/Pensioen-ver
bond"
stelt
zich
ten
doel
van
de
regeeriug
te
verkrijgen,
dat
de
pensioneering
van
burgerlijke
ambtenaren
voortaan
uit
's
Rijks
kas
geschiede',
zonder
voorafgaande
bijdragen
hunnerzijds,
en
tevens,
dat,
meer
algemeen
dan
tot
dusverre,
door
wetgerende
maatregelen
in
het
lot
der
weduwen
en
weezen
van
die
ambtenaren
zou
worden
voorzien.
Beiden
de
commissiën,
die
van
1873
en
1881,
door
de
regeering
benoemd,
om
haar
van
voorlichting
te
dienen
aangaande
de
verschillende
vraagpunten
betrekking
hebbende
op
het
verleenen
van
pensioen
van
Rijkswege
aan
burgerlijke
ambtenaren
en
aan
hunne
nagelaten
betrekkingen,
waren
eenstemmig
hierin,
dat
de
wet
van
1846
de
bijdragen
der
ambtenaren
in
het
Pensioenfonds
zoo
onwetenschappeiijk
mogelijk
geregeld
had;
zóó
onwetenschappelijk,
dat
op
1
Januari
1881
te
veel
in
kas
was
de
som
van
/
7.294,600,
welke
som
bij
onveranderde
rege-
ling
op
1
Januari
1916
zal
zijn
aangegroeid
tot
ruim
33
millioen.
Laatstleden
31
Oct.
zond
het
//Pensioen-ver¬
bond"
een
adres
aan
de
Eerste
en
Tweede
Kamer,
opdat
er
uit
haar
midden
stemmen
zouden
opgaan
ten
voordeele
van
het
doel
van
het
Verbond.
Den
lldeu
November
zond
de
heer
Bloem,
Mi¬
nister
van
financiën,
aan
de
Tweede
Kamer
zijne
memoriën
van
beantwoording
op
de
voorloopige
verslagen
betrekkelijk
de
wetsontwerpen
op
de
middelen
en
op
de
begrooting
van
Hoofdstuk
VII
B.
en
verklaarde
daarin,
dat
hij
er
nog
niet
aan
denken
mocht
wettelijke
bepalingen
te
ont¬
werpen,
waardoor
de
gezinnen
van
de
ambtenaren
na
hun
dood
tegen
armoede
of
gebrek
zouden
worden
beveiligd!
—
terwijl
als
reden
van
de
ontijdigheid
van
den
maatregel
werd
opgegeven,
dat
die
den
staat
21
a
22
ton
zou
kosten.
Het
bestuur
van
het
Pensioen-verbond
zond
daarop
den
8sten
December
een
nader
adres
bij
de
lweede
Kamer
in,
waarin
het
't
minder
ver¬
trouwbare
van
de
door
den
Minister
gegeven
cijfers
uiteen
zette,
en
er
op
aandrong,
dat
de
2de
Kamer
van
hare
instemming
met
zijn
adres
bij
de
openbare
bespreking
van
Hoofdstuk
VII
B.
krachtig
zou
doen
blijken.
Wij
vroegen
toen
(12
Dec.)
,/Zal
het
helpen?"
en
zeiden
:
,/Ilet
moet
helpen."
En
het
heeft
ge¬
lukkig
geholpen.
Den
17den
December,
toen
de
Minister
in
de
Kamer
verscheen
om
zijn
begroo¬
ting
te
verdedigen,
stond
de
afgevaardigde
van
Zutphen,
de
Heer
de
Ranitz,
op,
en
zeide:
Gij
kent,
Minister,
het
uitmuntende
rapport
der
Staats¬
commissie
waarvan
ons
geacht
medelid,
de
heer
Gleichman,
voorzitter
was.
Twee
wetsontwerpen
waren
daarbij
gevoegd.
Hoe
is
het
met
die
stuk¬
ken
gegaan?
Zooals
met
vele
rapporten
en
wets¬
ontwerpen.
De
Regeering
heeft
ze
naast
zich
neer¬
gelegd
en
er
geen
notitie
van
genomen,
en
sedert
is
de
zaak
gebleven,
gelijk
zij
was.
Ik
vergis
mij:
de
zaak
heeft
een
stap
achter¬
waarts
gedaan:
althans
ik
moet
dit
tot
mijn
leed¬
wezen
opmaken
uit
hetgeen
door
den
Minister
in
de
Memorie
van
Beantwoording
is
gezegd.
De
vraag
was
den
Minister
gedaan:
Hoe
denkt
gij
over
het
Pensioenfonds?
Zijt
ge
voornemens
eene
wet
daarop
in
te
dienen,
gelijk
door
uw
voor¬
ganger
is
toegezegd?
En
daarop
heeft
de
Minister
geantwoord,
dat,
hoe
zeer
hij
genegen
is
de
amb¬
tenaren
en
hunne
nagelaten
betrekkingen,
die
dikwijls
in
armoede
en
gebrek
achterblijven,
te
helpen,
hij
er
evenwel
in
den
tegenwoordigen
toestand
van
's
lands
financiën
niet
aan
mag
den¬
den
daaromtrent
wettelijke
bepalingen
te
ontwerpen.
Deze
Minister
heeft
de
gaaf
om
zich
met
een
enkel
woord
van
dikwijls
nuttige
en
noodige
zaken
af
te
maken.
Hij
heeft
het
gedaan
met
de
inkom¬
stenbelasting
en
hij
doet
het
nu
weder
met
de
regeling
van
het
pensioenfonds
Ik
geloot,
dai
eene
regeling
van
dit
onderwerp
alleszins
wenschelijk
en
billijk
is
en
ook
geen
langer
uitstel
behoeft
te
lijden.
Wij
zien
dagelijks
om
ons
heen
ambtenaren
in
de
kracht
van
hun
leven
sterven,
die
geen
pensioen
hebben
genoten,
en
die
weduwen
en
weezen
in
behoeftige
omstan¬
digheden
achterlaten,
zoodat
niet
zelden
een
be¬
roep
gedaan
moet
worden
op
de
publieke
of
de
bijzondere
liefdadigheid
Ik
vraag
is
het
billijk,
dat
de
ambtenaren
een
jaar
van
hun
trak¬
tement
moeten
afstaan
zonder
daarvan
noch
voor
zich
zeiven
noch
voor
hun
gezin
eenige
vruchten
te
plukken?
Ik
weet
wel,
dat
door
de
bijdrage
van
de
ambtenaren
het
pensioen
niet
wo'dt
gedekt,
maar
toch,
een
jaar
traktement
met
alle
verhoo¬
gingen
en
de
oploopende
renten
daarvan
gedu¬
rende
verscheidene
jaren,
representeert
toch
een
niet
onbelangrijk
kapitaal.
Er
bestaat
geen
recht
dit
kapitaal
voor
den
Staat
te
naasten
zonder
dat
de
man,
die
er
voor
gestort
heeft,
daarvan
eenige
vruchten
plukt.
Opmerkelijk
is
de
voordurende
sterke
aanwas
van
het
fonds.
Op
1
Januari
1878
bedroeg
het
reëele
kapitaal
van
het
pensioenfonds
ruim
15
millioen,
drie
jaar
later,
op
1
Januari
1881,
ruim
19
millioen
en
volgens
de
Memorie
van
loelic'n-
ting
van
de
begrooting
van
het
Peneioenfonds
over
1886
bezat
het
fonds
op
7
Augustus
11
een
reëel
kapitaal
van
27
millioen
gulden
....
Zulk
een
aanwas
is
niet
wenschelijk
en
zou
een
aan¬
leiding
kunnen
zijn,
dat
er
op
een
of
anderen
tijd
van
het
kapitaal
een
gebruik
gemaakt
werd,
dat
niet
overeenkomt
met
zijn
bestemming.
In
elk
geval
blijkt,
dat
de
grondslag
voor
de
bijdra¬
gen
der
ambtenaren
te
hoog
is.
En
wat
zegt
nu
de
Minister?
Dat
hij
in
den
tegenwoordigen
toestand
der
financiën
geen
wets¬
ontwerp
kan
indienen,
en
daarmee
wachten
moet,
totdat
het
evenwicht
tusschen
de
Rijksinkomsten
en
uitgaven
is
bereikt....
Moeten
we
daarop
wachten,
dan
durf
ik
niet
voorspellen,
zegt
de
heer
De
Ranitz,
dat
deze
Minister
dit
wetsont¬
werp
zal
indienen.
In
één
woord
de
Minister
kan
zich
niet
met
exeptiëu
van
de
zaak
afmaken;
indien
men
hier
geen
goede
regeling
kan
maken,
ga
men
ter
schole
in
Duitschland,
Frankrijk,
België
en
Italië,
die
voor
de
ambtenaren
en
voor
hunne
weduwen
pensioenregelingen
bezitten
in
den
door
mij
gewenschten
geest.
En
wat
antwoordde
de
Minister?
Evenals
vroe¬
ger
doet
hij
een
beroep
op
den
ongunstigen
toe¬
stand
der
schatkist,
om
duidelijk
te
maken,
dat
hij
niets
zal
doen
en
voegt
er
een
paar
argu¬
menten
bij,
die
wij
het
omgekeerde
van
klem¬
mend
noemen
en
waarvan
mr.
Fles,
voorzitter
van
het
Bestuur
van
het
Pensioen-verbond,
in
een
uitnemend
gesteld
ingezonden
stuk
in
het
Alge¬
meen
Handelsblad
van
31
Dec.
jl.
terecht
zegt,
dat
de
kracht
niet
overweldigend
is.
Mr.
Fles
schrijft:
z/Het
eerste
is,
dat
in
de
laatste
20
jaren
de
bezoldigingen
aanmerkelijk
zijn
verhoogd,
soms
verdubbeld;
maar
dit
is
zeker
niet
geschied,
om¬
dat
de
ambtenaren
te
veel
voor
hun
pensioen
betalen,
maar
omdat
de
te
praesteeren
diensten
en
de
waarde
van
het
geld
niet
langer
in
verhouding
stonden
tot
het
bedrag
der
bezoldiging.
Het
tweede
argument
was,
dat
in
1873
de
doorloopende
kor¬
ting
is
afgeschaft;
dit
is
van
algemeene
bekend¬
heid,
maar
wat
bewijst
dit?
Van
1846
tot
1873
zijn
de
ambtenaren
gedwongen
veel
te
veel
te
be¬
talen,
in
1873
heeft
de
wetgever
een
gedeelte
van
hetgeen
hij
te
veel
eischte
laten
vallen,
maar
hij
eiseht
nog
altijd
te
veel;
en
zal
men
nu
den
hedendaagschen
eisch
van
den
wetgever
kunnen
verdedigen
door
aan
te
voeren,
dat
er
een
tijd
is
geweest,
dat
zijn
eisch
nog
onbillijker
was?"
//Indien
de
ambtenaren
de
2
pCt.,
welke
zij
door
de
wet
van
1873
beschikbaar
kregen,
dienst¬
baar
hadden
gemaakt
aan
de
geldelijke
belangen
van
hun
gezin,
dan
zouden
zij
—
volgens
den
Minister
—
toch
reeds
zooveel
gewonnen
hebben.
Ja,
dit
is
zoo,
indien
ieder
ambtenaar
zoo
zuinig
mogelijk
leeft
en
het
uitgespaarde
geld
besteedt
aan
de
betaling
van
een
premie
voor
een
levens¬
verzekering,
dan
//heeft
hij
toch
reeds
zooveel
ge¬
wonnen"
;
maar
ik
zie
met
den
besten
wil
niet
in,
dat
de
schatkist
met
eenige
gratie
zeggen
kan:
//Laat
mij
houden
en
voortdurend
heffen
wat
mij
niet
toekomt
en
leeft
jelui
maar
zuinig,
dan
komt
het
na
je
dood
toch
op
hetzelfde
neer."
Al
zou
de
schatkist
hier
bijvoegen,
dat
zij
veel
sympathie
voor
het
denkbeeld
heeft
en
dat
het
lot
van
het
gezin
van
den
ambtenaar
haar
niet
minder
ter
harte
gaat
dan
den
heer
De
Ranitz,
dan
zou
noch
de
afgevaardigde
De
Ranitz
noch
eenig
ambtenaar
dankbaar
zijn
voor
die
sympathieke
ontboezeming."
Nadat
ook
de
heer
Gleichman
(voorzitter
der
ontbonden
Staatscommissie)
zijne
ontevredenheid
over
het
antwoord
van
den
Minister
had
betuigd
en
de
hoop
had
uitgedrukt,
dat
de
Minister,
hoe
men
ook
moge
denken
over
het
lot
van
de
amb¬
tenaren
en
van
hunne
weduwen
en
weezen,
dit
punt
nl.
de
aaugroeiing
van
het
fonds
door
on¬
verschuldigde
penningen,
ten
minste
zeer
spoedig
en
zeer
ernstig
zal
overwegen,
en
de
heer
De
Ranitz
nog
nader
op
de
zaak
had
aangedrongen,
was
de
Minister
andermaal
aan
het
woord
en
zeide
het
volgende:
„Het
denkbeeld,
door
den
heer
Gleichman
aangegeven,
zal
ik
gaarne
in
ernstige
overweging
nemen.
Wat
den
wensch
van
den
heer
De
Ranitz
betreft,
om
het
surplus,
dat
thans
aanwezig
is,
aan
te
wenden
ten
behoeve
van
de
ambtenaren
eri
hunne
gezinnen,
doe
ik
daartegen
opmerken,
dat
het
surplus
voor
verre¬
weg
het
grootste
gedeelte
gevormd
is
door
de
ambtenaren,
die
reeds
overleden
of
gepensioneerd
zijn;
de
tegenwoordige
ambtenaren
kunnen
daarop
volstrekt
geen
recht
doen
gelden;
het
fonds
is
het
eigendom
van
den
Staat
der
Nederlanden
en
de
ambtenaren
hebben
geweten
onder
welke
voor¬
waarden
zij
hun
ambt
aanvaardden
;
dit
is
ook
door
de
Staatscommissie
erkend.
Ik
ben
echter
de
zaak
zelf
toegedaan
en
wil
gaarne
nagaan
of
met
mid¬
delen,
dia
niet
zoo
bezwarend
zijn
het
lot
van
de
gezinnen
der
ambtenaren
is
te
verbeteren.
"Dit
antwoord
is
niet
bemoedigend,"
schrijft
Mr.
Fles.
„De
Minister
heeft
herhaaldelijk
te
kennen
ge¬
geven,
dat
hij
sympathie
voor
het
lot
van
het
gezin
van
den
ambtenaar
heeft;
ik
hoop,
dat
Z.
Ek.
dit
eenmaal
door
daden
zal
toonen
en
dat
deze
zijne
hierboven
aangehaalde
woorden
krach¬
tig
zullen
logenstraffen;
want
die
woorden
drukken
argumenten
nit,
welke
veeleer
getuigen
voor
antipathie
en
voor
de
zucht
om
zoo
weinig
moge¬
lijk
voor
de
ambtenaren
te
doen."
„Het
is
waar,
dat
de
tegenwoordige
ambtenaren
op
het
surplns
geen
recht
kunnen
doen
gelden
en
dat
het
fonds
het
eigendom
is
van
den
Staat
der
Nederlanden.
Dit
zou
sali:is
caeteris
een
uitnemend
argument
zijn
in
eene
procureurs-conclusie,
indien
de
Staat
werd
aangesproken
met
een
condictio
indebiii,
maar
het
is
geen
goed
argument
op
de
plaats,
waar
het
gesproken
is.
Het
is
nu
eenmaal
een
feit,
dat
de
wetgever
van
1846
zich
te
goeder
trouw
vergist
heeft
door
het
heffen
eener
te
hooge
bijdrage,
welke
dwaling
in
1873
slechts
gedeel¬
telijk
hersteld
is;
het
is
een
feit,
dat
de
wetgever
nooit
de
bedoeling
heeft
gehad
met
zijn
ambte¬
naren
een
verzekeringscontract
te
sluiten,
hetwelk
baten
voor
de
schatkist
zou
afwerpen,
maar
inte¬
gendeel
de
bijdragen
der
ambteuareu
zoodanig
heeft
willen
regelen,
dat
deze
een
gedeelte
van
het
pensioen
zouden
betalen,
terwijl
het
andere
gedeelte
door
de
schatkist
zelve
zou
worden
ge¬
dragen
Het
staat
dus
vast,
dat
de
wetgever
nooit
den
wil
heeft
gehad
voor
de
schatkist
eigendoms¬
recht
op
het
surplus
te
verkrijgen;
de
Staat
is
alleen
pro
forma
eigenaar
en
met
het
oog
daarop
heeft
de
wetgever
reeds
in
1846
bepaald,
dat
over
een
eventueel
overschot
slechts
bij
de
wet
mag
worden
beschikt."
„Een
tweede
argument,
dat
ook
niet
voor
sym¬
pathie
getuigt
en
geen
beter
gehalte
heeft,
is
dat
de
ambtenaren
geweten
hebben,
onder
welke
voorwaarden
zij
hun
ambt
aanvaardden.
Ik
her¬
haal
het
zooeven
gezegde:
ook
dit
is
een
argu¬
ment
voor
de
pleitzaal
en
zou
succes
hebben,
in¬
dien
er
ooit
sprake
van
kon
wezen,
dat
de
Staat
civiliter
werd
aangesproken,
maar
het
is
geen
argument
in
den
mond
van
een
wetgever.
Zoo¬
wel
de
Staat
als
de
ambtenaar
moeten
geacht
worden
primitief
niet
geweten
te
hebben,
dat
de
een
te
veel
eischte
en
de
ander
te
veel
betaalde,
maar
zoodra
de
waarheid
daarvan
wetenschappelijk
en
boven
alle
bedenking
is
uitgemaakt,
moet
de
dwaling
zooveel
mogelijk
hersteld
worden.
Dit
zou
geschieden
tusschen
eerlijke,
loyale
particulieren
waarom
moet
de
openbare
administrateur
zich
op
een
ander
standpunt
plaatsen?
Dit
kan
niet
van
hem
gevorderd
worden;
hij
doe
spontaneel
ook
niet
voor
de
openbare
kas,
wat
hij
stellig
niet
voor
zijne
eigene
financiën
z»u
doen!"
„Ik
erken,
dat
er
altijd
eene
moeilijkheid
in
de
zaak
zit:
het
geld
kan
niet
terugbetaald
worden
aan
hen,
die
te
veel
gestort
hebben
of
aan
hunne
rechtverkrijgenden;
men
zou
stuiten
op
onover¬
komelijke
bezwaren.
Maar
daarom
ontbreekt
niet
elke
maatstaf;
het
is
een
rechtsbegrip,
dat,
wan¬
neer
gelden
en
goederen
niet
meer
aangewend
kunnen
worden
ten
behoeve
van
eene
bepaalde
instelling,
voor
welke
ze
oorspronkelijk
bestemd
waren,
ze,
bij
gebreke
van
een
anderen
recht-
matigen
eigenaar,
ten
bate
van
eene
instelling
komen,
welke
aan
de
eerstbedoelde
in
be¬
stemming
het
naast
verwant
is.
*)
Indien
dit
rechtsbegrip,
waarvan
de
billijkheid
door
niemand
kan
worden
betwist,
op
het
door
amb¬
tenaren
te
veel
gestorte
wordt
toegepast,
wie
kunnen
dan
voor
het
genot
meer
in
aanmerking
komen
dan
de
weduwen
en
weezen
van
ambte¬
naren
?
Indien
de
Minister
inderdaad
sympathie
heeft
voor
de
achtergebleven
gezinnen"
van
de
overleden
ambtenaren,
dan
zal
Z.Exc.
niet
aarzelen
met
betamelijken
spoed
een
wetsontwerp
aan
te
bieden,
hetwelk
dat
rechtsbegrip
tot
grondslag
heeft."
Aldus
mr.
Fles
en
wij
durven
gerust
vragen:
aan
wiens
zijde
het
recht:
aan
de
zijde
van
'den
Mi¬
nister
of
aan
die
van
den
voorzitter
van
het
Pensioen-verbond?
Zullen
de
ruim
13.000
amb¬
tenaren
nog
langer,
en
wie
weet
hoe
lang
nog,
moeten
voortgaan
onverschuldigde
penningen
van
hunne
vaak
schrale
bezoldigingen
*)
te
storten
in
een
fonds
waarvan
zij
misschien
s)
zullen
trekken,
maar
zeer
zeker
hunne
weduwen
en
weezen
niet?
Na
11
dezer
komt
de
Eerste
Kamer
weder
bijeen.
Zullen
daar
geen
mannen
optreden,
als
De
Ranitz
en
Gleichman
in
de
Tweede,
om
even
krachtig
voor
de
goede
en
gerechte
zaak
van
het
pensioen-
verbond
in
de
bres
te
springen?
Wij
hopen
het
en
gelooven
het.
Zal
het
helpen?
Wij
herhalen
wat
wij
in
ons
vorig
artikel
schreven:
„Het
moet
helpen."
Want
het
is
meer
dan
tijd,
dat
deze
ongerechte
zaak
naar
recht
en
billijkheid
gere¬
geld
worde.
')
Vergelijk
art.
9
van
de
wet
van
28
Juni
1854,
Staats
blad
No.
100,
tot
regeling
van
bet
armbestuur.
s)
T)e
gemiddelde
bezoldiging
van
alle
ambtenaren
is
ƒ
983.
3)
De
gemiddelde
leeftijd
der
gehuwde
ambtenaren
is
43
jaar.