Tekstweergave van WFNHC_1885_01_14_0002
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Hieruit
blijkt
duidelijk
dat
er
sprake
is
van
gevallen
van
volstrekte
onvermijdelijkheid.
Alzoo:
indien
een
arme
zich
om
onderstand
aanmeldt
bij
een
burgerlijk
armbestuur
en
dit
na
onderzoek
tot
de
overtuiging
is
gekomen
dat
deze
arme
nergens
elders
kon
geholpen
worden
en
het
ge
val
van
volstrekte
onvermijdelijkheid
voor
hem
(armbestuur)
om
zich
met
den
arme
in
te
laten,
aanwezig
is,
dan
mag
het
onderstand
verleenen
en
indien
dit
mogen
in
een
willen
is
veranderd,
zal
dit
individu
bijgevolg
door
het
burgerlijk
armbe¬
stuur
worden
verzorgd.
Maar
hoe
zal
hij
worden
verzorgd?
Mij
dunkt,
het
is
duidelijk
dat
hem
zal
gegeven
worden
zooveel
hij
noodig
heeft
om
te
leven
met
zijn
gezin.
Het
quantum
van
onderstand
wordt
door
de
wet
niet
bepaald.
Verleent
het
B.
A.
hulp
dan
zal
het
voldoende
hulp
moeten
geven.
Geschiedt
dit
in
de
praktijk?
In
geenen
deele.
In
de
meeste
gevallen
wordt
zelfs
geen
grondig
onderzoek
ingesteld
of
het
geval
van
onvermij¬
delijkheid
aanwezig
is.
Men
geeft
of
men
geeft
niet,
maar
als
men
geeft,
geeft
men
als
quan¬
tum
niet
meer
dan
het
volstrekt
onvermijdelijke,
zoodat
dit
bij
lange
na
niet
voldoende
is
voor
den
arme
om
te
leven,
zoodat
ten
slotte
diaconie
en
particuliere
liefdadigheid
moeten
bijspringen
om
dit
quantum
te
maken
tot
een
hoeveelheid
„vol
doende
om
te
leven."
Dit
is
o.
i.
een
ongezonde
toestand.
Een
arme
wordt
of
door
een
kerkelijke
of
eenige
andere
corporatie
van
liefdadigheid
verzorgd,
of
komt
ten
laste
van
het
B.
A.
Maar
is
dit
laatste
het
geva
dan
kome
hij
geheel
voor
rekening
van
het
B.
A.
en
mag
dit
zijn
onderstand
niet
tot
het
volstrekt
onvermijdelijke
beperken.
Maar
vanwaar
komt
die
opvatting,
die
met
het
voorschrift
der
wet
niet
overeenstemt?
Het
is
niet
onwaarschijnlijk
dat
tot
die
opvatting
aan¬
leiding
is
gegeven
door
den
Minister
van
Binnenl.
Zaken,
die
in
1861
aan
het
roer
zat,
in
eene
missive
aan
Gedeput.
Staten
van
Friesland,
waarin
terecht
wordt
gewaarschuwd
tegen
het
te
spoedg
hulp
verleenen
aan
armen,
die
wederrechtelijk
door
Diakoniën
worden
losgelaten.
„Deze,"
zoo
schreef
de
Minister,
„moeten
slechts
in
den
uitersten
nood
en
na
veel
te
hebben
doorgestaan,
dat
volstrekt
onvermijdelijke
erlangen,
dat
door
poli¬
tie
zorg
wordt
geboden."
Nu
is
dit
volstrekt
onvermijdelijke
als
verdedi¬
gingsmiddel
tegen
misbruik
door
diakoniën
te
plegen,
zeker
gewettigd.
Doch
daaruit
volgt
toch
niet,
dat
de
minister
zou
hebben
bedoeld:
„in
het
algemeen
mag
het
B.
A.
slechts
het
volstrekt
onvermijdelijke
verstrekken."
Uit
het
bovenstaande
volgt
dus
dat
het
de
plicht
der
burgers
is
om
wat
de
lasten
der
ar¬
menzorg
aangaat,
zoo
weinig
mogelijk
op
de
schou
deren
van
den
staat
te
leggen.
De
zorg
voor
de
armen
behoort
in
de
eerste
plaats
aan
kerkelijke
en
particuliere
instellingen
van
liefdadigheid.
Maar
tevens,
dat,
terwijl
de
B.
A.
zich
heeft
te
onthouden
van
onderstand
te
geven
aan
hen,
die
reeds
op
andere
wijze
geholpen
worden,
het
op
zijn
beurt
voldoende
helpt
allen,
die
na
onder¬
zoek,
noodzakelijk
door
hen
verzorgd
moeten
worden.
Dan
zullen
de
armen
niet
van
den
„bok
op
den
ezel,"
van
het
B.
A.
naar
eene
diakonie
en
van
deze
wederom
naar
het
B.
A.
gezonden
worden
om
ten
slotte
van
beide
iets
te
ontvangen,
welk
„iets"
dan
nog
te
weinig
is
om
te
leven
en
te
veel
om
te
sterven.
Dan
zal
men
nooit
ten
halve
helpen,
of
geven
om
van
zeker
individu
af
te
komen,
dan
zal
er
eene
moreele
betrekking
kunnen
ontstaan
tusschen
hem
die
helpt
en
den
arme
die
geholpen
wordt.
Hier
geldt
het
in
de
eerste
plaats:
„wat
gij
doet,
doet
het
goed."
BUITEN
LAN
D.
Er
is
een
tijd
geweest,
nu
ongeveer
een
eeuw
geleden,
waarin
er
sommige
Duitsche
vorsten,
zich
ondanks
den
titel
van
Landes-Vater,
dien
ze
zich
zeiven
zoo
gaarne
gaven,
lieten
verleiden
om
hunne
Landeskindern
naar
het
buitenland
te
zen¬
den
om
vreemde
vorsten
in
den
oorlog
te
die¬
nen,
ja
zelfs
dat
ze
zoover
gingen
van
ze
te
ver-
koopen.
Verbazend
groot
was
het
aantal
krachtige
mannen
en
jongelingen
die
in
dien
tijd
hun
va¬
derland
verlieten
om
het
nooit
weer
zien.
Geluk
krg
is
die
tijd,
dien
Schiller
in
zijne
Kahale
und
Liehe"
zoo
juist
afschilderde,
voorbij.
Maar
toch,
hoewel
niet
op
dergelijke
wijze
gedrongen,
veria
ten
tegenwoordig
duizenden
Duitschers
hun
va
derland
om
elders
een
nieuw
te
vinden.
In
den
Rijksdag
werd
er
deze
week
op
gewe¬
zen
dat
de
emigratie
sedert
1879
vervijfvoudigd
is.
Waaraan
is
dat
te
wijten?
De
heer
Dirichlet
gaf
in
de
vergadering
de
schuld
van
dit
alles
aan
de
protectie-wetgeving
der
regeering
en
het
kan
niet
anders
of
hij
heeft
daarmee
de
wonde
plek
juist
aangewezen.
In
de
laatste
jaren
is
de
regeering
er
steeds
op
uit
geweest
allerlei
takken
van
landbouw
en
nijverheid
te
beschermen
en
het
middel
om
daar¬
toe
te
geraken
was
dus
natuurlijk
het
opleggen
van
hooge
invoerrechten
waardoor
de
concurrentie
met
het
buitenland,
behalve
in
zeer
enkele
zaken,
volkomen
is
buitengesloten.
Nog
sterker
werd
dit
in
het
laatste
jaar,
sinds
Bismarck,
om
Duitschland
tot
handels-
en
koloni¬
ale
mogendheid
te
maken,
ook
zijn
protectie-
systeein
ging
uitbreiden
tot
den
handel.
Het
behoeft
voor
ons
geen
betoog
dat
de
na-
deelen
van
zulk
een
politiek
belangrijk
zijn,
al
was
het
alleen
maar
dit
eene
dat
de
prijzen
van
alles
en
niet
het
minst
van
de
meest
noodzake¬
lijke
levensmiddelen
veel
duurder
zijn
geworden,
daar
ze
geheel
in
de
macht
zijn
van
Duitsche
handelaren
en
fabrikanten.
Vandaar
die
emigratie,
en
't
is
dus
te
begrijpen
dat
van
verschillende
zijden
het
stelsel
der
regeering
hevig
werd
aan¬
gevallen.
Met
een
geringe
wijziging
ziet
men
hier
de
toestand
van
vóór
honderd
jaren
weer
terug.
Wie
echter
verwachten
mocht
dat
Bismarck
de
beweringen
van
Dirichlet,
Hasenclever
en
ande¬
ren
zou
tegenspreken,
had
zich
deerlijk
vergist.
„Het
is
volkomen
juist,"
zoo
luidde
het
ant¬
woord
van
den
rijkskanselier,
dat
sinds
scherpere
protectie
is
ingevoerd,
de
emigratie
ontzaglijk
is
toegenomen,
doch
dit
is
een
overtuigend
bewijs
dat
de
materieele
voorspoed
der
bevolking
in
dezelfde
evenredigheid
is
toegenomen.
Hoe
rijker
een
land
wordt,
des
te
meer
zullen
zijn
zonen
emigreeren,
want
de
armen
hebben
niet
het
geld
om
het
land
te
verlaten,
en
het
zijn
alleen
de
mannen
die
door
mijn
economische
staatkunde
verrijkt
zijn,
die
in
staat
werden
gesteld
den
Atlautischen
Oceaan
over
te
steken
en
een
nieuw
leven
onder
betere
voorwaarden
te
beginnen.
We
kunnen
ons
voorstellen
dat
alle
leden
van
den
Rijksdag
met
open
mond
luisterden
en
een
oogenblik
verstomd
hebben
gestaan
over
zulke
woorden,
dat
ze
zich
verbaasden,
niet
zoozeer
over
dat
van
zoo
weinig
economisch
inzicht
ge¬
tuigende
gezegde,
als
wel
over
de
cordaatheid,
haast
zouden
we
zeggen
onbeschaamdheid,
waar¬
mee
een
zoo
absurde
bewering
werd
uitgesproken.
Hoe
het
zij,
de
heer
Richter
was
spoedig
met
een
antwoord
klaar.
Hij
toonde
aan,
dat
de
stroom
der
emigratie
het
rijkst
vloeide
uit
de
arme
provincies,
uit
Pommeren,
Mecklenburg
en
Pruisen.
Amerika
was
overstroomd
van
tabaks¬
werkers,
die
Duitschland
ontvlucht
waren,
toen
het
tabaks-monopolie
hen
bedreigde!
Bismarck
bleek
echter
niet.
voor
overtuiging
vatbaar,
want,
hoewel
later
erkennende
dat
niet
allen
voorspoed,
maar
ook
tegenspoed
een
reden
van
emigreeren
kon
zijn,
beweerde
hij
toch
ten
slotte
dat
tegen
dit
alles
geen
beter
middel
was
aan
te
wenden
dan
„door
den
boeren
een
betere
markt
te
geven,
en
de
nijverheid
te
beschermen,"
dus
door
het
stelsel
van
protectie
zoover
mogelijk
uit
te
breiden.
Het
spreekt
van
zelf
dat
door
dit
alles
de
Rijksdag
niet
in
een
gunstige
stemming
was
gebracht.
Dit
bleek
dan
ook
den
volgenden
dag
toen
aan
de
orde
was
het
behan¬
deling
van
een
begrootingspost
van
150.000
mark
voor
onderzoekingstochten
in
Afrika,
welke
post
door
de
begrootingsdiscussies
met
50.000
mark
was
verminderd.
Met
135
tegen
128
stemmen
besloot
de
vergadering
tegen
den
zin
der
regeering
het
voorstel
weer
naar
de
commissie
terug
te
zenden.
Zaterdag
sprak
Bismarck
over
dat
besluit
nog
eens
zijn
verontwaardiging
uit.
„Wilt
ge
geene
koloniën
hebben,
zegt
het
dan,
wilt
ge
ze
echter
wel
dan
moet
ge
ook
de
noodige
uitgaven
goed¬
keuren"
zeide
hij.
Nu
was
aan
de
orde
een
post
betreffende
het
op
te
richten
gouverneur-schap
te
Kameroen.
De
Engelschen
plegen
er
rustver¬
storingen
en
zijn
heden
bezig
de
bevolking
op
te
ruien
tegen
liet
Duitsch
protectoraat
en
voor
het
Engelschen.
„Staat
gij
het
geld
niet
toe,
dan
ziju
de
gevolgen
voor
uwe
rekening."
Bismarck
weet
wel
dat
een
quasiedelen
ver-'
ontwaardiging
met
een
van
pas
uitgesproken
be¬
dreiging
nog
al
invloed
plegen
te
hebben
op
het
licht
ontvankelijk
gemoed
zijner
Duitschers
en
ook
nu
had
hij
op
de
uitwerking
van
zijn
rede
niet
tevergeefs
gehoopt.
De
rijksdag
nam
bij
eerste
en
tweede
lezing
de
voordracht
aan.
Wat
er
vooral
belangrijk
was
in
deze
discussie
was
de
herhaalde
verzekering
door
den
kauselier
van
de
goede
verstandhouding
die
er
heerscht
tusschen
Duitschland
en
de
vreemde
mogend¬
heden.
Op
een
aanmerking
van
Windhorst
ant¬
woordde
hij
dat
hij
niet
kan
begrijpen
hoe
iemand
Engeland
als
vijand
kan
voorstellen.
De
kleine
verschillen
die
er
nu
tusschen
beide
regeeringen
bestaan
zullen
zonder
twijfel
wel
op
vredelievende
wijze
kunnen
worden
opgelost.
Voor
't
oogenblik
nemen
we
deze
bewering
voor
kennisgeving
aan.
Wij
voor
ons
meenen
met
eenig
recht
te
kunnen
voorspellen
dat
de
tegenwoordige
pak-maar-in-wat-
je-krijgen-kan-politiek,
die
door
alle
mogendheden
met
zooveel
ijver
wordt
uitgeoefend
noodzakelijk
tot
groote
en
misschien
bloedige
twisten
moet
leiden.
De
overdreven
koloniesatiemauie
zal
boven¬
dien
ten
slotte
ook
voor
de
mogendheden
zelf
slechte
gevolgen
moeten
dragen
en
wij
verheugen
er
dus
ons
over
dat
één
man
tenminste
—•
we
bedoelen
generaaal
Campenou,
den
afgetreden
Franschen
minister
van
oorlog
—
den
moed
had
tegen
deze
overdrijving
op
te
komen.
Deze
heer
heeft
aan
de
redactie
van
den
National
nog
eens
verklaard
wat
wij
reeds
in
het
vorig
No.
mee
deelden
dat
hij,
hoewel
in
de
beginne
voor
den
Tongkingschen
oorlog,
de
uitbreiding
der
regee-
ringsplaunen
ten
zeerste
afkeurde.
Hij
bleek
dus
niet
in
te
stemmen
met
het
onverantwoordelijk
opportunisme
van
Ferry
en
diens
regeering
en
moest
daarom
aftreden.
Later
zal
misschien
blijken
hoe
Campenau
de
zaak
hier
aan
't
rechte
eind
had.
Nu
heet
het
weer
dat
de
Congo-staat
geen
monarchie
zal
worden.
Een
„hooggeplaatste
auto¬
riteit"
heeft
dat
tenminste
verzekerd
aan
het
Berliner
Taggeblat.
BINNENLAND.
De
leden
der
Eerste
Kamer
zijn
weder
naar
de
residentie
vertrokken
om
den
arbeid
te
hervatten.
Het
is
waar,
schijnbaar
is
er
voor
onzen
Senaat
weinig
te
doen,
en
men
had
het
vermoeden
reeds
geuit
dat
de
bijeenkomst
dezer
kamer
nog
geruimen
tijd
zou
verdaagd
worden.
Maar,
bij
eenig
nadenken,
moet
men
erkennen
dat
er
alle
redenen
voor
be¬
stonden
nu
reeds
de
leden
dei
Kamer
samen
te
roepen.
De
Indische
begrooting
moet
namelijk
be¬
handeld
worden,
en
daarmede
noemen
we
tevens
een
arbeid
die
zeer
zeker
hoogst
belangrijk
is.
Men
weet
wat
in
de
Tweede
Kamer
is
geschied.
Al
de
Indische
specialiteiten,
dus
de
deskundigen,
hebben
hun
goedkeuring
aan
de
belastingplannen
der
Regeering
onthouden
omdat
ze
daarin
—
en
we
hebben
het
aangetoond
terecht
—
den
onder
gang
zien
van
den
kleinhandel
vooral,
't
Is
nu
de
vraag
wat
de
Eerste
Kamer
doen
zal.
Wij
ver¬
moeden
dat
ze
eenvoudig
de
begrooting
zal
aan¬
nemen.
Verwerping
toch
is
tegelijk
omverwerping
van
de
Regeering
en
afzetting
van
den
Gouver¬
neur-Generaal.
En
dat
uiterste
zullen
de
Kamer¬
leden
nog
niet
willen.
Een
middenweg
bestaat
lier
niet.
—
In
zulke
omstandigheden
—
en
ïoe
vaak
komt
niet
iets
dergelijks
voor!
gevoelen
we
telkens
weer
hoe
afkeuringswaardig
het
is,
dat
de
Eerste
Kamer
het
recht
van
amendement
is
onthouden.
Daardoor
is
deze
tak
der
Vertegenwoordiging,
in
meer
dan
een
op¬
zicht,
tot
machteloosheid
gedoemd.
Is
het
niet
meer
dan
tijd
dat
hierin
verandering
gebracht
wordt?
We
begrijpen
niet,
waarom
dat
recht
niet
aan
deze
Kamer
verleend
wordt.
De
toestand
zou
vrij
wat
gezonder
worden.
Het
geamendeerde
wetsontwerp
zou
dan
naar
de
Tweede
Kamer
£
urmen
worden
teruggezonden,
en
nieuwe
ge-
dachtenwisseling
zou,
in
verreweg
de
meeste
ge¬
vallen,
wetten
in
't
leven
roepen
die
praktisch
iruikbaarder
zouden
zijn
dan
nu
veelal
't
geval
bracht
haar
eigen
vermogen
en
wat
haar
echtge¬
noot
verworven
had,
spoedig
door.
Hij
moest
zich,
wilde
hij
niet
tot
den
bedelstaf
geraken,
in
de
proostdij
terugtrekken
en
van
zijn
iukomen
trachten
te
leven.
Maar
dit
hielp
hem
niet
veel.
Het
leven
in
of
bij
eene
provincie-stad
viel
niet
in
den
smaak
zijner
vrouw;
zij
was
daarom
meest
in
de
residentie,
in
gezelschap
van
hare
dochter,
het
eenige
kind
der
vrouw,
een
beeldschoon,
jong
meisje,
veel
schooner
dan
haar
moeder
in
haar
besten
tijd
geweest
was,
en
daarbij
van
een
braaf
en
edel
karakter
en
.
..
Maar
wat
baten
braaf¬
heid
en
een
edele
zin
tegen
de
lichtzinnigheid
van
eene
genotzieke
Moeder!
Op
zekeren
dag
ontving
de
president
uit
de
residentie
eene
brief.
Na
lezing
sloot
hij
zich
den
ganschen
dag
in
zijn
kabinet
op.
Den
volgenden
dag
belde
hij
zijn
ouden
kamerdienaar,
die
met
hem
opgegroeid
was
en
zijn
vertrouwen
genoot.
Lang
sprak
hij
met
hem.
Daarop
was
de
dienaar
aan
't
pakken
gegaan
en
had
den
reiswagen
be¬
steld.
Een
half
uur
later
reden
heer
en
knecht
weg;
de
eerste
had
sedert
de
ontvangst
der
be¬
wuste
brief
niemand
zijner
overige
bedienden
ge¬
sproken.
De
koetsier
bracht
hen
naar
het
naaste
post-station,
daar
werd
hij
naar
huis
gezonden
en
extra-post
genomen,
waarheen,
daarvan
wist
de
koetsier
niets
te
zeggen.
Maar
hij
had
den
presi¬
dent
goed
opgenomen
en
Thuis
komende
verklaarde
hij:
„de
genadige
heer
zag
er
zeer
boos
uit,
en
was
bijna
geen
mensch
meer."
Na
verloop
van
zes
weken
kwam
hij
terug.
Zijne
vrouw
en
dochter
bracht
hij
meê.
Zijne
vrouw
was
lijdende;
zij
verliet
de
proostdij
in
't
geheel
niet
en
zag
niemand.
Zijn
dochter
was
diep
in
de
rouw.
Zij
was
weduwe,
heette
het;
haar
man
was
aan
een
badplaats
gestorven.
Men
noemde
haar
mevrouw
van
Brootfelden,
maar
niemand
kende
dezen
naam.
De
president
was
trotscher
en
strenger
dan
ooit.
Hij
ontving
geen
gezelschappen
meer,
bezocht
er
ook
geene,
maar
leefde
voor
zijne
betrekking
en
voor
zijne
dochter;
aan
haar
hing
hij
met
geheel
zijn
hart,
voor
haar
zorgde
hij
met
de
teederste
zorgvuldigheid.
Zijne
vrouw
en
hij
zagen
elkander
nimmer.
Vreemde
geruchten
waren,
na
hunne
terugkeer
uit
de
residentie,
naar
de
proostdij
gevolgd.
Na
verloop
van
een
half
jaar
beviel
zijne
dochter,
de
weduwe,
van
een
meisje.
Spoedig
daarna
stierf
zijne
vrouw.
Het
moesten
wel
zware
slagen
zijn
geweest,
die
haar
zoo
spoedig
den
dood
deden
zoeken.
Haar
heengaan
echter
veranderde
niets
in
de
stemming
en
de
levenswijze
van
den
presi¬
dent.
Spoedig
moest
ziju
dochter
de
liefde
voor
haar
kind
met
hem
deelen
en
zij
deed
het
gaarne.
Nergens
zag
men
schooner,
aanvalliger
kind
dan
dit
kleindochtertje
van
den
president.
En
zoo
wies
zij,
7,66
bloeide
zij
tot
een
schooue
jonkvrouw
op!
Zij
had
zich
zelve
ontwikkeld.
Haar
moeder
was
sedert
hare
geboorte
ziekelijk.
Het
ontbrak
den
president
aan
tijd,
misschien
ook
aan
tact
en
lust,
om
zich
veel
met
de
opvoeding
zijner
kleindochter
in
te
laten.
Intusschen
verschafte
hij
haar
flinke
onderwijzers
en
onderwijzeressen;
even¬
wel
geen
gouvernante.
Hij
had
of
deze
in
huis
moeten
nemen
óf
zijne
kleindochter
buiten's
huis
aan
haar
toevertrouwen.
Voor
't
eene
geval
was
hem
het
huiselijk
leven
te
heilig,
dan
dat
hij
daarin
eene
vreemde
wilde
opnemen
en
voor
't
andere
geval
was
zijne
liefde,
maar
vooral
die
der
moeder
voor
het
kind
te
sterk.
Misschien
ook
was
een
familiege¬
heim
op
een
en
ander
van
invloed.
(Wordt
vervolgd.)
is.
Waarom
aan
het
Nederlandsche
volk
een
recht
onthouden
dat
bijkans
overal
is
verleend
en
overal
blijkt
zoo
uitnemend
te
werken.
Men
vreest
voor
nog
langer
duur
der
parlementaire
beraadslagingen;
maar
gaat
de
wetgevende
arbeid
in
België,
En¬
geland,
Duitschland,
gedeeltelijk
ook
in
Frankrijk,
enz.
dan
zooveel
trager
dan
hier
te
lande?
Wij
gelooven
het
geenszins.
Mogelijk
komt
de
verlangde
wijziging
wanneer
men
eerst
door
schade
wijs
is
geworden.
Voorloopig
moeten
we
in
't
bestaande
berusten
en
de
Eerste
Kamer
zal
wel
besluiten
moeten
de
belastingplannen
der
Regeering
te
„slikken."
Men
vergeve
ons
dat
onparlementaire
woord,
we
weten
geen
beter.
Het
Regeerings-antwoord
op
het
afdeelings-
verslag
der
Tweede
Kamer
over
de
staatsbegroo-
ting
is
verschoven.
De
Regeering
handhaaft
haar
standpunt.
Belangrijk
vooral
is
de
verklaring
dat
ze
geenszins
van
plan
is
eene
hervorming
van
het
kiesrecht
aan
eene
herziening
der
Grond¬
wet
te
doen
voorafgaan.
Zoo
ze
in
dit
opzicht
aan
veler
wenschen
gehoor
gaf,
zou
zij
meenen
toe
te
stemmen
in
een
uitstel
der
grondwetsher¬
ziening
ad
calendas
graecas.
En
niet
alleen
een
uitstel
van
ten
minste
eenige
maanden
is
met
die
zaak
gemoeid,
maar
een
principieele
veran¬
dering
van
de
kieswet
of
ook
maar
alleen
van
de
beide
tabellen,
behoorende
bij
artt.
1
en
99
van
die
wet,
zoude
eene
ontbinding
der
Tweede
Kamer
noodzakelijk
maken,
en
dan
zou
de
met
gewijzigden
census
verkozen
Kamer
weder,
na
de
behaudeling
van
voorstellen
tot
verandering
van
de
Grondwet,
eene
nieuwe
ontbinding
te
gemoet
gaan.
Zoo
vele
op
elkander
volgende
ont¬
bindingen
schijnen
buiten
hooge
noodzakelijkheid
uiet
wenschelijk.
't
Is
deze
met
Grondwetsherziening
groote
ernst.
Van
aftreden
van
het
Kabinet
is
nog
geen
sprake.
Het
ziet
daarvoor
geene
noodzakelijkheid,
te
minder
nu
geene
der
partijen
feitelijk
de
meer¬
derheid
heeft
en
het
land
toch
geregeerd
moet
worden.
Belangrijk
is
verder
de
verklaring
der
Regee¬
ring
waar
ze
de
erkenning
geweigerd
heeft
van
de
Vereeniging
„Het
Sociaal-democratische
Bond
in
Nederland."
De
Regeering
grondde
haar
be¬
sluit
vooral
op
eene
nauwkeurige
studie
vau
het
orgaan
der
Vereeniging
„Ons
Recht"
en
van
andere
geschrifteir,
in
verband
met
art.
2
der
Statuten
waarin
verklaard
wordt
dat
het
Bond
alle
middelen
wil
aanwenden
om
zijn
doel
te
treffen.
In
dit
geschrift
nu,
zegt
de
Regeering,
worden
schier
op
elke
bladzijde
als
middelen
tot
bereiking
van
het
beoogde
doel
op
den
voorgrond
gesteld
om
verwerping
van
den
bestaanden
maat-
schappelijken
toestand
en
inbreuk
op
het
bij
de
Grondwet
gewaarborgde
recht
van
eigendom.
Dat
de
vereeniging
zich
daarbij
niet
wenscht
te
be¬
perken
tot
de
wettelijk
geoorloofde
middelen,
maar
zoo
noodig
niet
terugdeinst
voor
het
plegen
van
daden
die
de
openbare
orde
en
rust
in
gevaar
kunnen
brengen,
blijkt
niet
alleen
uit
die
ge¬
schriften,
maar
ook
uit
de
voordrachten,
die
voort¬
durend
van
sociaal-democratische
zijde
worden
ge¬
houden.
Maar
ook
al
moest
het
onderzoek
zich
uitsluitend
beperken
tot
de
statuten,
dan
nog
zou
de
Regeering
geen
vrijheid
hebben
gevonden
aan
den
Koning
eene
gunstige
beschikking
in
overweging
te
geven.
Immers,
er
is
reeds
boven
op
gewezen,
dat
de
vereeniging
haar
doel
tracht
te
bereiken,
ouder
anderen
door:
„het
aanwenden
van
al
die
middelen,
die
strekken
kunnen
tot
welzijn
van
het
Bond."
Van
eene
beperking
is
hier
geen
sprake.
Geen
daad,
hoe
ongeoorloofd
ook,
in
hoe
sterke
mate
de
openbare
orde
en
rust
daardoor
itr
gevaar
zoude
kunnen
worden
gebracht,
valt
daarbuiten.
Zou
het
met
het
alge¬
meen
belang
strooken,
zoodanige
vereeuiging
door
het
verleenen
van
rechtspersoonlijkheid
in
de
ge¬
legenheid
te
stellen
om
eigendommen
te
verwerven,
rechtsgeldige
verbintenissen
te
sluiten,
en
derhalve
de
middelen
te
verschaffen,
die
kunnen
bijdragen
tot
bevordering
van
de
zoo
evengenoemde
door
de
statuten
niet
uitgesloten
handelingen?
Over
de
weigering
der
erkenning
kan
de
ver¬
eeniging
zich
te
minder
beklagen,
omdat
deze
eerst
heeft
plaats
gehad,
nadat
aan
haar
van
Re-
geeringswege
de
vraag
is
gedaan
of
het
Bond
alle
volgens
de
wet
niet
geoorloofde
middelen,
zoo¬
mede
alle
middelen,
die
de
openbare
orde
en
rust
in
gevaar
kunnen
brengen,
verwerpt?
Het
daarop
ontvangen
antwoord
luidde
aldus
•
„dat
ons
geen
andere
middelen
ten
dienste
kunnen
staan
dan
die
volgens
de
wet
geoorloofd
zijn,
daar
anders
de
overheid
wel
zoo
vrij
zal
zijn
de
staatswetten
te
handhaven
in
het
belang
der
openbare
orde
en
rust."
Van
een
antwoord
in
bevestigenden
zin
van
de
gestelde
vraag
was
derhalve
geen
sprake.
Wij
treden
hier
uiet
in
verdere
beoordeeling,
vermeldden
alleen
wat
de
regeering
zegt.
De
Directie
van
Het
Nederlandsch
Han¬
delsmuseum
heeft
een
adres
gericht
aan
de
leden
der
Sta
ten-Generaal,
en
daarin
nader
betoogd,
dat
zonder
geldelijken
steun
uit
de
Staatskas,
binnen
den
korten
tijd
die
nog
beschikbaar
is,
geen
werkelijke
vertegenwoordiging
van
het
Ko¬
ninkrijk
der
Nederlanden
ter
tentoonstelling
te
Antwerpen
mogelijk
zal
zijn.
De
allernoodzake¬
lijkste
uitgaven,
welke
vereiseht
worden
voor
de
kosten
eener
vertegenwoordiging
der
Nederlandsche
belangen
in
de
internationale
Jury,
reductie
der
door
de
tentoonstellers
te
betalen
plaatshuur,
de
bewaking
der
Nederlandsche
afdeeling,
een
bureau
der
Nederlandsche
afdeeling,
extra
decoratief,
in
de
Nederlandsche
afdeeling
aan
te
brengen,
be-
f