Tekstweergave van WFNHC_1885_01_14_0002

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Hieruit blijkt duidelijk dat er sprake is van gevallen van volstrekte onvermijdelijkheid. Alzoo: indien een arme zich om onderstand aanmeldt bij een burgerlijk armbestuur en dit na onderzoek tot de overtuiging is gekomen dat deze arme nergens elders kon geholpen worden en het ge val van volstrekte onvermijdelijkheid voor hem (armbestuur) om zich met den arme in te laten, aanwezig is, dan mag het onderstand verleenen en indien dit mogen in een willen is veranderd, zal dit individu bijgevolg door het burgerlijk armbe¬ stuur worden verzorgd. Maar hoe zal hij worden verzorgd? Mij dunkt, het is duidelijk dat hem zal gegeven worden zooveel hij noodig heeft om te leven met zijn gezin. Het quantum van onderstand wordt door de wet niet bepaald. Verleent het B. A. hulp dan zal het voldoende hulp moeten geven. Geschiedt dit in de praktijk? In geenen deele. In de meeste gevallen wordt zelfs geen grondig onderzoek ingesteld of het geval van onvermij¬ delijkheid aanwezig is. Men geeft of men geeft niet, maar als men geeft, geeft men als quan¬ tum niet meer dan het volstrekt onvermijdelijke, zoodat dit bij lange na niet voldoende is voor den arme om te leven, zoodat ten slotte diaconie en particuliere liefdadigheid moeten bijspringen om dit quantum te maken tot een hoeveelheid „vol doende om te leven." Dit is o. i. een ongezonde toestand. Een arme wordt of door een kerkelijke of eenige andere corporatie van liefdadigheid verzorgd, of komt ten laste van het B. A. Maar is dit laatste het geva dan kome hij geheel voor rekening van het B. A. en mag dit zijn onderstand niet tot het volstrekt onvermijdelijke beperken. Maar vanwaar komt die opvatting, die met het voorschrift der wet niet overeenstemt? Het is niet onwaarschijnlijk dat tot die opvatting aan¬ leiding is gegeven door den Minister van Binnenl. Zaken, die in 1861 aan het roer zat, in eene missive aan Gedeput. Staten van Friesland, waarin terecht wordt gewaarschuwd tegen het te spoedg hulp verleenen aan armen, die wederrechtelijk door Diakoniën worden losgelaten. „Deze," zoo schreef de Minister, „moeten slechts in den uitersten nood en na veel te hebben doorgestaan, dat volstrekt onvermijdelijke erlangen, dat door poli¬ tie zorg wordt geboden." Nu is dit volstrekt onvermijdelijke als verdedi¬ gingsmiddel tegen misbruik door diakoniën te plegen, zeker gewettigd. Doch daaruit volgt toch niet, dat de minister zou hebben bedoeld: „in het algemeen mag het B. A. slechts het volstrekt onvermijdelijke verstrekken." Uit het bovenstaande volgt dus dat het de plicht der burgers is om wat de lasten der ar¬ menzorg aangaat, zoo weinig mogelijk op de schou deren van den staat te leggen. De zorg voor de armen behoort in de eerste plaats aan kerkelijke en particuliere instellingen van liefdadigheid. Maar tevens, dat, terwijl de B. A. zich heeft te onthouden van onderstand te geven aan hen, die reeds op andere wijze geholpen worden, het op zijn beurt voldoende helpt allen, die na onder¬ zoek, noodzakelijk door hen verzorgd moeten worden. Dan zullen de armen niet van den „bok op den ezel," van het B. A. naar eene diakonie en van deze wederom naar het B. A. gezonden worden om ten slotte van beide iets te ontvangen, welk „iets" dan nog te weinig is om te leven en te veel om te sterven. Dan zal men nooit ten halve helpen, of geven om van zeker individu af te komen, dan zal er eene moreele betrekking kunnen ontstaan tusschen hem die helpt en den arme die geholpen wordt. Hier geldt het in de eerste plaats: „wat gij doet, doet het goed." BUITEN LAN D. Er is een tijd geweest, nu ongeveer een eeuw geleden, waarin er sommige Duitsche vorsten, zich ondanks den titel van Landes-Vater, dien ze zich zeiven zoo gaarne gaven, lieten verleiden om hunne Landeskindern naar het buitenland te zen¬ den om vreemde vorsten in den oorlog te die¬ nen, ja zelfs dat ze zoover gingen van ze te ver- koopen. Verbazend groot was het aantal krachtige mannen en jongelingen die in dien tijd hun va¬ derland verlieten om het nooit weer zien. Geluk krg is die tijd, dien Schiller in zijne Kahale und Liehe" zoo juist afschilderde, voorbij. Maar toch, hoewel niet op dergelijke wijze gedrongen, veria ten tegenwoordig duizenden Duitschers hun va derland om elders een nieuw te vinden. In den Rijksdag werd er deze week op gewe¬ zen dat de emigratie sedert 1879 vervijfvoudigd is. Waaraan is dat te wijten? De heer Dirichlet gaf in de vergadering de schuld van dit alles aan de protectie-wetgeving der regeering en het kan niet anders of hij heeft daarmee de wonde plek juist aangewezen. In de laatste jaren is de regeering er steeds op uit geweest allerlei takken van landbouw en nijverheid te beschermen en het middel om daar¬ toe te geraken was dus natuurlijk het opleggen van hooge invoerrechten waardoor de concurrentie met het buitenland, behalve in zeer enkele zaken, volkomen is buitengesloten. Nog sterker werd dit in het laatste jaar, sinds Bismarck, om Duitschland tot handels- en koloni¬ ale mogendheid te maken, ook zijn protectie- systeein ging uitbreiden tot den handel. Het behoeft voor ons geen betoog dat de na- deelen van zulk een politiek belangrijk zijn, al was het alleen maar dit eene dat de prijzen van alles en niet het minst van de meest noodzake¬ lijke levensmiddelen veel duurder zijn geworden, daar ze geheel in de macht zijn van Duitsche handelaren en fabrikanten. Vandaar die emigratie, en 't is dus te begrijpen dat van verschillende zijden het stelsel der regeering hevig werd aan¬ gevallen. Met een geringe wijziging ziet men hier de toestand van vóór honderd jaren weer terug. Wie echter verwachten mocht dat Bismarck de beweringen van Dirichlet, Hasenclever en ande¬ ren zou tegenspreken, had zich deerlijk vergist. „Het is volkomen juist," zoo luidde het ant¬ woord van den rijkskanselier, dat sinds scherpere protectie is ingevoerd, de emigratie ontzaglijk is toegenomen, doch dit is een overtuigend bewijs dat de materieele voorspoed der bevolking in dezelfde evenredigheid is toegenomen. Hoe rijker een land wordt, des te meer zullen zijn zonen emigreeren, want de armen hebben niet het geld om het land te verlaten, en het zijn alleen de mannen die door mijn economische staatkunde verrijkt zijn, die in staat werden gesteld den Atlautischen Oceaan over te steken en een nieuw leven onder betere voorwaarden te beginnen. We kunnen ons voorstellen dat alle leden van den Rijksdag met open mond luisterden en een oogenblik verstomd hebben gestaan over zulke woorden, dat ze zich verbaasden, niet zoozeer over dat van zoo weinig economisch inzicht ge¬ tuigende gezegde, als wel over de cordaatheid, haast zouden we zeggen onbeschaamdheid, waar¬ mee een zoo absurde bewering werd uitgesproken. Hoe het zij, de heer Richter was spoedig met een antwoord klaar. Hij toonde aan, dat de stroom der emigratie het rijkst vloeide uit de arme provincies, uit Pommeren, Mecklenburg en Pruisen. Amerika was overstroomd van tabaks¬ werkers, die Duitschland ontvlucht waren, toen het tabaks-monopolie hen bedreigde! Bismarck bleek echter niet. voor overtuiging vatbaar, want, hoewel later erkennende dat niet allen voorspoed, maar ook tegenspoed een reden van emigreeren kon zijn, beweerde hij toch ten slotte dat tegen dit alles geen beter middel was aan te wenden dan „door den boeren een betere markt te geven, en de nijverheid te beschermen," dus door het stelsel van protectie zoover mogelijk uit te breiden. Het spreekt van zelf dat door dit alles de Rijksdag niet in een gunstige stemming was gebracht. Dit bleek dan ook den volgenden dag toen aan de orde was het behan¬ deling van een begrootingspost van 150.000 mark voor onderzoekingstochten in Afrika, welke post door de begrootingsdiscussies met 50.000 mark was verminderd. Met 135 tegen 128 stemmen besloot de vergadering tegen den zin der regeering het voorstel weer naar de commissie terug te zenden. Zaterdag sprak Bismarck over dat besluit nog eens zijn verontwaardiging uit. „Wilt ge geene koloniën hebben, zegt het dan, wilt ge ze echter wel dan moet ge ook de noodige uitgaven goed¬ keuren" zeide hij. Nu was aan de orde een post betreffende het op te richten gouverneur-schap te Kameroen. De Engelschen plegen er rustver¬ storingen en zijn heden bezig de bevolking op te ruien tegen liet Duitsch protectoraat en voor het Engelschen. „Staat gij het geld niet toe, dan ziju de gevolgen voor uwe rekening." Bismarck weet wel dat een quasiedelen ver-' ontwaardiging met een van pas uitgesproken be¬ dreiging nog al invloed plegen te hebben op het licht ontvankelijk gemoed zijner Duitschers en ook nu had hij op de uitwerking van zijn rede niet tevergeefs gehoopt. De rijksdag nam bij eerste en tweede lezing de voordracht aan. Wat er vooral belangrijk was in deze discussie was de herhaalde verzekering door den kauselier van de goede verstandhouding die er heerscht tusschen Duitschland en de vreemde mogend¬ heden. Op een aanmerking van Windhorst ant¬ woordde hij dat hij niet kan begrijpen hoe iemand Engeland als vijand kan voorstellen. De kleine verschillen die er nu tusschen beide regeeringen bestaan zullen zonder twijfel wel op vredelievende wijze kunnen worden opgelost. Voor 't oogenblik nemen we deze bewering voor kennisgeving aan. Wij voor ons meenen met eenig recht te kunnen voorspellen dat de tegenwoordige pak-maar-in-wat- je-krijgen-kan-politiek, die door alle mogendheden met zooveel ijver wordt uitgeoefend noodzakelijk tot groote en misschien bloedige twisten moet leiden. De overdreven koloniesatiemauie zal boven¬ dien ten slotte ook voor de mogendheden zelf slechte gevolgen moeten dragen en wij verheugen er dus ons over dat één man tenminste —• we bedoelen generaaal Campenou, den afgetreden Franschen minister van oorlog den moed had tegen deze overdrijving op te komen. Deze heer heeft aan de redactie van den National nog eens verklaard wat wij reeds in het vorig No. mee deelden dat hij, hoewel in de beginne voor den Tongkingschen oorlog, de uitbreiding der regee- ringsplaunen ten zeerste afkeurde. Hij bleek dus niet in te stemmen met het onverantwoordelijk opportunisme van Ferry en diens regeering en moest daarom aftreden. Later zal misschien blijken hoe Campenau de zaak hier aan 't rechte eind had. Nu heet het weer dat de Congo-staat geen monarchie zal worden. Een „hooggeplaatste auto¬ riteit" heeft dat tenminste verzekerd aan het Berliner Taggeblat. BINNENLAND. De leden der Eerste Kamer zijn weder naar de residentie vertrokken om den arbeid te hervatten. Het is waar, schijnbaar is er voor onzen Senaat weinig te doen, en men had het vermoeden reeds geuit dat de bijeenkomst dezer kamer nog geruimen tijd zou verdaagd worden. Maar, bij eenig nadenken, moet men erkennen dat er alle redenen voor be¬ stonden nu reeds de leden dei Kamer samen te roepen. De Indische begrooting moet namelijk be¬ handeld worden, en daarmede noemen we tevens een arbeid die zeer zeker hoogst belangrijk is. Men weet wat in de Tweede Kamer is geschied. Al de Indische specialiteiten, dus de deskundigen, hebben hun goedkeuring aan de belastingplannen der Regeering onthouden omdat ze daarin en we hebben het aangetoond terecht den onder gang zien van den kleinhandel vooral, 't Is nu de vraag wat de Eerste Kamer doen zal. Wij ver¬ moeden dat ze eenvoudig de begrooting zal aan¬ nemen. Verwerping toch is tegelijk omverwerping van de Regeering en afzetting van den Gouver¬ neur-Generaal. En dat uiterste zullen de Kamer¬ leden nog niet willen. Een middenweg bestaat lier niet. In zulke omstandigheden en ïoe vaak komt niet iets dergelijks voor! gevoelen we telkens weer hoe afkeuringswaardig het is, dat de Eerste Kamer het recht van amendement is onthouden. Daardoor is deze tak der Vertegenwoordiging, in meer dan een op¬ zicht, tot machteloosheid gedoemd. Is het niet meer dan tijd dat hierin verandering gebracht wordt? We begrijpen niet, waarom dat recht niet aan deze Kamer verleend wordt. De toestand zou vrij wat gezonder worden. Het geamendeerde wetsontwerp zou dan naar de Tweede Kamer £ urmen worden teruggezonden, en nieuwe ge- dachtenwisseling zou, in verreweg de meeste ge¬ vallen, wetten in 't leven roepen die praktisch iruikbaarder zouden zijn dan nu veelal 't geval bracht haar eigen vermogen en wat haar echtge¬ noot verworven had, spoedig door. Hij moest zich, wilde hij niet tot den bedelstaf geraken, in de proostdij terugtrekken en van zijn iukomen trachten te leven. Maar dit hielp hem niet veel. Het leven in of bij eene provincie-stad viel niet in den smaak zijner vrouw; zij was daarom meest in de residentie, in gezelschap van hare dochter, het eenige kind der vrouw, een beeldschoon, jong meisje, veel schooner dan haar moeder in haar besten tijd geweest was, en daarbij van een braaf en edel karakter en . .. Maar wat baten braaf¬ heid en een edele zin tegen de lichtzinnigheid van eene genotzieke Moeder! Op zekeren dag ontving de president uit de residentie eene brief. Na lezing sloot hij zich den ganschen dag in zijn kabinet op. Den volgenden dag belde hij zijn ouden kamerdienaar, die met hem opgegroeid was en zijn vertrouwen genoot. Lang sprak hij met hem. Daarop was de dienaar aan 't pakken gegaan en had den reiswagen be¬ steld. Een half uur later reden heer en knecht weg; de eerste had sedert de ontvangst der be¬ wuste brief niemand zijner overige bedienden ge¬ sproken. De koetsier bracht hen naar het naaste post-station, daar werd hij naar huis gezonden en extra-post genomen, waarheen, daarvan wist de koetsier niets te zeggen. Maar hij had den presi¬ dent goed opgenomen en Thuis komende verklaarde hij: „de genadige heer zag er zeer boos uit, en was bijna geen mensch meer." Na verloop van zes weken kwam hij terug. Zijne vrouw en dochter bracht hij meê. Zijne vrouw was lijdende; zij verliet de proostdij in 't geheel niet en zag niemand. Zijn dochter was diep in de rouw. Zij was weduwe, heette het; haar man was aan een badplaats gestorven. Men noemde haar mevrouw van Brootfelden, maar niemand kende dezen naam. De president was trotscher en strenger dan ooit. Hij ontving geen gezelschappen meer, bezocht er ook geene, maar leefde voor zijne betrekking en voor zijne dochter; aan haar hing hij met geheel zijn hart, voor haar zorgde hij met de teederste zorgvuldigheid. Zijne vrouw en hij zagen elkander nimmer. Vreemde geruchten waren, na hunne terugkeer uit de residentie, naar de proostdij gevolgd. Na verloop van een half jaar beviel zijne dochter, de weduwe, van een meisje. Spoedig daarna stierf zijne vrouw. Het moesten wel zware slagen zijn geweest, die haar zoo spoedig den dood deden zoeken. Haar heengaan echter veranderde niets in de stemming en de levenswijze van den presi¬ dent. Spoedig moest ziju dochter de liefde voor haar kind met hem deelen en zij deed het gaarne. Nergens zag men schooner, aanvalliger kind dan dit kleindochtertje van den president. En zoo wies zij, 7,66 bloeide zij tot een schooue jonkvrouw op! Zij had zich zelve ontwikkeld. Haar moeder was sedert hare geboorte ziekelijk. Het ontbrak den president aan tijd, misschien ook aan tact en lust, om zich veel met de opvoeding zijner kleindochter in te laten. Intusschen verschafte hij haar flinke onderwijzers en onderwijzeressen; even¬ wel geen gouvernante. Hij had of deze in huis moeten nemen óf zijne kleindochter buiten's huis aan haar toevertrouwen. Voor 't eene geval was hem het huiselijk leven te heilig, dan dat hij daarin eene vreemde wilde opnemen en voor 't andere geval was zijne liefde, maar vooral die der moeder voor het kind te sterk. Misschien ook was een familiege¬ heim op een en ander van invloed. (Wordt vervolgd.) is. Waarom aan het Nederlandsche volk een recht onthouden dat bijkans overal is verleend en overal blijkt zoo uitnemend te werken. Men vreest voor nog langer duur der parlementaire beraadslagingen; maar gaat de wetgevende arbeid in België, En¬ geland, Duitschland, gedeeltelijk ook in Frankrijk, enz. dan zooveel trager dan hier te lande? Wij gelooven het geenszins. Mogelijk komt de verlangde wijziging wanneer men eerst door schade wijs is geworden. Voorloopig moeten we in 't bestaande berusten en de Eerste Kamer zal wel besluiten moeten de belastingplannen der Regeering te „slikken." Men vergeve ons dat onparlementaire woord, we weten geen beter. Het Regeerings-antwoord op het afdeelings- verslag der Tweede Kamer over de staatsbegroo- ting is verschoven. De Regeering handhaaft haar standpunt. Belangrijk vooral is de verklaring dat ze geenszins van plan is eene hervorming van het kiesrecht aan eene herziening der Grond¬ wet te doen voorafgaan. Zoo ze in dit opzicht aan veler wenschen gehoor gaf, zou zij meenen toe te stemmen in een uitstel der grondwetsher¬ ziening ad calendas graecas. En niet alleen een uitstel van ten minste eenige maanden is met die zaak gemoeid, maar een principieele veran¬ dering van de kieswet of ook maar alleen van de beide tabellen, behoorende bij artt. 1 en 99 van die wet, zoude eene ontbinding der Tweede Kamer noodzakelijk maken, en dan zou de met gewijzigden census verkozen Kamer weder, na de behaudeling van voorstellen tot verandering van de Grondwet, eene nieuwe ontbinding te gemoet gaan. Zoo vele op elkander volgende ont¬ bindingen schijnen buiten hooge noodzakelijkheid uiet wenschelijk. 't Is deze met Grondwetsherziening groote ernst. Van aftreden van het Kabinet is nog geen sprake. Het ziet daarvoor geene noodzakelijkheid, te minder nu geene der partijen feitelijk de meer¬ derheid heeft en het land toch geregeerd moet worden. Belangrijk is verder de verklaring der Regee¬ ring waar ze de erkenning geweigerd heeft van de Vereeniging „Het Sociaal-democratische Bond in Nederland." De Regeering grondde haar be¬ sluit vooral op eene nauwkeurige studie vau het orgaan der Vereeniging „Ons Recht" en van andere geschrifteir, in verband met art. 2 der Statuten waarin verklaard wordt dat het Bond alle middelen wil aanwenden om zijn doel te treffen. In dit geschrift nu, zegt de Regeering, worden schier op elke bladzijde als middelen tot bereiking van het beoogde doel op den voorgrond gesteld om verwerping van den bestaanden maat- schappelijken toestand en inbreuk op het bij de Grondwet gewaarborgde recht van eigendom. Dat de vereeniging zich daarbij niet wenscht te be¬ perken tot de wettelijk geoorloofde middelen, maar zoo noodig niet terugdeinst voor het plegen van daden die de openbare orde en rust in gevaar kunnen brengen, blijkt niet alleen uit die ge¬ schriften, maar ook uit de voordrachten, die voort¬ durend van sociaal-democratische zijde worden ge¬ houden. Maar ook al moest het onderzoek zich uitsluitend beperken tot de statuten, dan nog zou de Regeering geen vrijheid hebben gevonden aan den Koning eene gunstige beschikking in overweging te geven. Immers, er is reeds boven op gewezen, dat de vereeniging haar doel tracht te bereiken, ouder anderen door: „het aanwenden van al die middelen, die strekken kunnen tot welzijn van het Bond." Van eene beperking is hier geen sprake. Geen daad, hoe ongeoorloofd ook, in hoe sterke mate de openbare orde en rust daardoor itr gevaar zoude kunnen worden gebracht, valt daarbuiten. Zou het met het alge¬ meen belang strooken, zoodanige vereeuiging door het verleenen van rechtspersoonlijkheid in de ge¬ legenheid te stellen om eigendommen te verwerven, rechtsgeldige verbintenissen te sluiten, en derhalve de middelen te verschaffen, die kunnen bijdragen tot bevordering van de zoo evengenoemde door de statuten niet uitgesloten handelingen? Over de weigering der erkenning kan de ver¬ eeniging zich te minder beklagen, omdat deze eerst heeft plaats gehad, nadat aan haar van Re- geeringswege de vraag is gedaan of het Bond alle volgens de wet niet geoorloofde middelen, zoo¬ mede alle middelen, die de openbare orde en rust in gevaar kunnen brengen, verwerpt? Het daarop ontvangen antwoord luidde aldus „dat ons geen andere middelen ten dienste kunnen staan dan die volgens de wet geoorloofd zijn, daar anders de overheid wel zoo vrij zal zijn de staatswetten te handhaven in het belang der openbare orde en rust." Van een antwoord in bevestigenden zin van de gestelde vraag was derhalve geen sprake. Wij treden hier uiet in verdere beoordeeling, vermeldden alleen wat de regeering zegt. De Directie van Het Nederlandsch Han¬ delsmuseum heeft een adres gericht aan de leden der Sta ten-Generaal, en daarin nader betoogd, dat zonder geldelijken steun uit de Staatskas, binnen den korten tijd die nog beschikbaar is, geen werkelijke vertegenwoordiging van het Ko¬ ninkrijk der Nederlanden ter tentoonstelling te Antwerpen mogelijk zal zijn. De allernoodzake¬ lijkste uitgaven, welke vereiseht worden voor de kosten eener vertegenwoordiging der Nederlandsche belangen in de internationale Jury, reductie der door de tentoonstellers te betalen plaatshuur, de bewaking der Nederlandsche afdeeling, een bureau der Nederlandsche afdeeling, extra decoratief, in de Nederlandsche afdeeling aan te brengen, be- f