Tekstweergave van EC_1901_01_16_0001
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
No.
7
Twee
en
Dertigste
Jaargang.
1901.
ENKHUIZER
COURANT.
ALGEMEEN
NIEUWS-
Yoor
HOLLANDS
Woensdag
Dit
bU
wordt
DINSDAG-,
THWDERDAG-
ta
ZATERDAG
AYOBD
uitgegeven.
AbonnennentaprQe
roor
3
wumx4m
f
1.—
7rueo
per
poit
door
het
voor
3
mawsdcn
.
„
1.20
Baar
B.
Amerika,
Tran.raai,
Indh,
m%.,
f
6.60
por
jaar.
Mob
abonneert
rieh
bg
alia
S»eekhandelaren
en
Postadministratie»
of
reehtetreek.
b*j
den
aitgevov
A.
J8GMOND.
EN
ADVERTENTIEBLAD
NOORDERKWARTIER.
1G
Jannari.
Dt
pt|ji
dor
Advortenficn
van
1—6
regale
ie
M
eiken
regel
taiér
10
cent..
Groute
letter,
en
randen
worden
naar
ploeterarent«
iiwlini.
Bewijsnummer»
gratie.
Vóór
Dinsdag-,
Dondei
dag-
en
Zaterdagmorgen
les
eer
jpww
men
de
Advertentiën
in
te
lendon.
Ingetonden
.tukken
min»
ten.
édn
dag
vroeger.
__________
Afzonderlijke
Ns.
dezer
Courant
5
Cents,
de
3
Ns.
10
Cents.
Bij
bestelling
van
de
ENKHUIZER
COURANT
in
den
loop
van
een
kwartaal
betaalt
men
9lechts
de
Ns.
die
nog
verschilt
WÊÊÊ^^
Berichtgevers
en
Correspondenten
verzoeken
wij
beleefd
uitslui¬
tend
door
ons
geplaatste
berichten
in
rekening
te
bren¬
gen.
.
De
Directie.
Onderwijsbelangen.
ii.
Als
straks
de
winter
ons
gaat
verlaten,
breekt
weer
het
getijde
aan
van
ontwikke¬
ling
en
groei.
Thans
nog
zijn
de
bloemen
door
haar
zwachtels
omgeven,
doch
als
wel¬
dra
de
planten
ontwaken
uit
haar
winter¬
slaap
en
de
zoete
lentezon
haar
beschijnt
met
haar
koesterende
stralen,
dan
worden
langzamerhand
de
omwindselen
weggenomen
en
na
eeingen
tijd
pronkt
de
bloem
in
haar
vollen
bloei.
Doch
heel
spoedig
gaat
dat
niet.
Van
dag
tot
dag
is
bijna
geen
voor¬
uitgang
te
bespeuren,
maar
toch
zien
wij
de
kinderen
der
lente
na
korteren
of
langeren
duur
heur
kleurenpracht
ten
toon
spreiden.
Zoo
ook
met
den
nienseh.
Bij
zijne
ge¬
boorte
is
hij
het
meest
hulpbehoevende
schepsel
ter
wereld,
niet
instaat
zich
zelf
ook
maar
in
één
opzicht
te
helpen.
Doch
ongemerkt
nemen
zijne
lichamelijke
krach¬
ten
toe,
heel
langzaam,
maar
zeker.
Nog
meer
is
hij
hulpbehoevend,
waar
het
zijn
geest
betreft.
Deze
is
nog
in
de
bolsters
verborgen.
De
vermogens
der
ziel,
zij
sluimeren
nog
en
eerst
door
het
zonnelicht
der
liefde
gekoesterd,
en
gevoed
met
gees¬
telijke
spijs,
ontwikkelen
zich
de
edele
krachten
van
den
beelddrager
Gods
op
aarde.
De
menschelijke
vermogens
worden
zoo
langzamerhand
van
alle
bedekselen
ont¬
daan
;
maar
hebben
daarbij,
naar
de
mee¬
ning
van
velen,
de
hulp
van
buiten
noodig.
Ouders
en
onderwijzers,
medeleerlingen
en
speelgenooten
zijn
daar,
om
de
noodige
warmte,
om
het
vereischte
licht
en
voedsel
mede
te
deelen.
De
ouderlijke
zorg
en
vooral
die
der
moeder
is
daarvoor
onmis¬
baar.
En
naar
't
ons
voorkomt
zou
't
zeer
ge-
wenscht
zijn
als
't
daarbij
bleef.
Strikt
ge¬
nomen
toch
is
't
voor
de
ontwikkeling
van
den
geest
noodig,
dat
zij
met
bedachtzaam¬
heid
en
beleid
bestuurd
wordt.
FEUILLETON.
(Naar
het
Duitsch.)
Aangevangen
in
No.
117.
45.
„Goed,
maar
het
moet
nog
heden
gebeu¬
ren.
Schrijf
haar,
tot
welken
uitslag
uwe
nasporingen
tot
dusver
geleid
hebben,
en
wat
gij
verder
nog
hoopt
te
bereiken.
Gij
moet
het
dan
aan
haar
overlaten,
of
zij
dien
brief
aan
haar
vader
ter
hand
stellen
en,
daardoor
gesteund,
den
baron
aanvallen
wil.
Raad
haar,
geduld
te
hebben
zoolang
haar
dit
mogeljjk
is.
Ida
heeft
een
standvastig
karak¬
ter
;
hare
tegenwoordige
wankelmoedigheid
spruit
alleen
daaruit
voort,
dat
zij
zich
door
hare
vrienden
verlaten
waant."
n,V°n
Bremen
was
bljjven
staan;
zijn
blik
gal
te
kennen,
dat
hij
nog
lang
niet
met
zichzelven
eens
was,
wat
hier
geschie¬
den
moest.
„Gij
zijt
er
dus
niet
voor,
dat
een
van
ons
beiden
zich
naar
Rome
begeeft,"
vroeg
„Neen,
reeds
daarom
niet,
omdat
wij
bei¬
den
niet
in
al
te
goede
verstandhouding
met
den
heer
von
Steinfels
zijn.
Onze
be¬
moeiingen
zouden
hem
verbitteren,
en
daar¬
door
zou
ook
Ida
lijden."
„Indien
wij
er
een
vertrouwbare
bode
heenzonden
?
„Met
welk
doel'?"
Om
zekerheid
te
hebben,
dat
onze
brief
in
haar
bezit
komt".
„Zij
heeft
immers
reeds
de
noodige
voor¬
zorgen
genomen
en
den
weg
aangeduid,
langs
Wij
zouden
zoo
meenen,
dat
in
de
kin¬
derlijke
ziel
reeds
een
levende
kiem
zich
bevindt,
die
voedsel
genoeg
krijgt
uit
haar
zaadlobben,
als
zij
slechts
ontvangt
het
licht
der
liefde.
Zij
schiet
dan
van
zelf
op
en
zal
langzamerhand
opgroeien
tot
een
forsclien,
vruclitdragenden
boom
of
een
schitterende,
beminde
bloem,
indien
de
ouders,
maar
vooral
de
moeder,
evenals
de
bekwame
tuinman
voortdurend
met
snoei¬
mes
of
bindtouw
gereedstaat,
om
de
wilde
takken
te
verwijderen
en
de
goede
te
leiden
op
den
rechten
weg.
Doch
nu
zijn
er
een
groot
aantal
ouders,
die
de
lust
of
de
kennis
of
de
noodige
tact
missen,
om
dit
werk
naar
behooren
en
met
hoop
op
goeden
uitslag
ter
hand
te
nemen.
Het
is
daarom
dat
men
gekomen
is
tot
het
oprichten
van
scholen,
wier
onderwijzers
expresselijk
op¬
geleid
worden
tot
opvoeders
der
jeugd.
Het
ware
dus
beter
deze
mannen
met
laatstge
noemden
naam
te
betitelen
dan
met
den
eersten,
omdat
opvoeding
het
hoofddoel
moet
zijn,
van
de
lagere
school
ten
minste.
In
dit
opzicht
gaan
wij
onzes
inziens
den
verkeerden
weg
op.
Bij
alle
examens,
die
den
opvoeder
zijn
opgelegd
wordt
minder
gelet
hierop,
of
hij
wel
studie
gemaakt
heeft
van
's
menschen
ziel
en
hare
vermogens,
haar
kennen,
gevoelen
en
willen;
wordt
minder
gevraagd
naar
zijn
tact
om
het
kind
te
begrijpen
en
te
leiden;
doch
wordt
bijna
uitsluitend
gevraagd
of
hij
de
noodige
dosis
kennis
bezit
van
dit
vak
of
die
wetenschap;
hoe
geleerd
of
handig
hij
is
op
dit
of
dat
gebied,
hoe
vlug
hij
omspringen
kan
met
cijfers
en
getallen,
met
jaartallen
en
plaats¬
namen
en
in
welk
een
korten
tijd
hij
het
grootst
mogelijke
aantal
sommen
kan
op¬
lossen.
Op
die
wijze
wordt
hij
een
kwart
of
halve
geleerde
en
geen
wonder
is
het
waarlijk,
dat
hij
niet
beter
weet
te
doen,
dan
zijn
leerlingen
te
maken
tot
een
afdruk
van
hetgeen
hij
zelf
is.
In
de
lagere
school
wordt
dan
ook
aan
de
opvoeding
niet
zoo
heel
veel
gedaan.
Er
wordt
meer
onder¬
wezen
en
gedrild
dan
opgevoed.
Het
hoofd
wordt
volgepropt
met
een
likje
van
deze
wetenschap
en
een
greintje
van
die
kunst,
alles
tot
ontwikkeling
nota
bene
van
de
edele
vermogens
der
menschelijke
ziel.
En
zie
hier
juist
de
kanker
van
ons
volksonder¬
wijs.
Maar
dan
moeten
zulke
opvoeders
der
jeugd
verwijderd
worden,
zal
iemand
ons
toeroepen.
Ge
hebt
volkomen
gelijk,
doch
dan
mogen
ze
ons
hjjna
allen
wel
op
stal
zetten,
want
wij
worden
in
die
richting
gedwongen.
Door
wien
?
Door
niemand
minder
dan
onze
theoretische
wettenmakers,
welken
zij
met
zekerheid
een
brief
moet
ontvangen."
„Dat
stelt
mij
niet
gerust;
de
baron
kan
daaromtrent
zijn
ingelicht;
reeds
een
ver¬
moeden
is
voor
hem
voldoende
om
zijne
maatregelen
te
treffen."
Wilhelm
had
het
hoofd
op
de
hand
ge¬
steund
;
in
gedachten
verdiept,
staarde
hij
voor
zich
heen.
„En
wien
wildet
gij
als
bode
er
heen
zenden
?"
vroeg
hij
na
een
pauze.
„Onzen
jongen
schilder."
„Dien
?
Dit
moet
ik
u
afraden,
en
ik
ge¬
loof
ook
niet,
dat
hij
er
zich
mede
belasten
zou.
Hij
is
te
weinig
bedreven;
hem
te
be¬
driegen
en
voor
zijn
eigen
plannen
te
ge¬
bruiken,
zou
den
baron
niet
moeilijk
val¬
len
;
en
bovendien
weten
wij
niet,
of
het
Ida
wel
aangenaam
zou
zjjn,
een
vreemde
in
hare
aangelegenheden
gewikkeld
te
zien.
Zend
den
schilder
naar
Rome,
en
hij
zal,
nadat
hij
den
brief
heeft
afgegeven,
nog
slechts
aan
de
kunstschatten
van
het
Vati-
kaan
denken."
Von
Bremen
schudde
misnoegd
het
hoofd
:
het
speet
hem,
dat
al
zijne
voorstellen
ver¬
worpen
werden,
en
toch
moest
hij
de
rede¬
nen,
die
zijn
vriend
daartegen
in
het
mid¬
den
bracht,
billijken.
„Schrijf
den
brief
en
wacht
de
uitkomst
af,"
vervolgde
Wilhelm;
„vraag
haar,
of
zij
een
van
ons
te
Rome
wensch
te
zien;
in
dit
geval
kan
zij
telegrafeeren."
„Wanneer
ik
maar
met
zekerheid
wist
dat
de
brief
terecht
kwam!"
antwoordde
von
Bremen.
„Verzoek
haar,
terstond
na
ontvangst
eenige
regels
te
schrijven
;
wij
kunnen
im¬
mers
ongeveer
berekenen,
wanneer
dat
ant¬
woord
hier
kan
aankomen."
voorgelicht
door
zoogenaamde
deskundigen
die
misschien
op
een
ander
gebied
erkende
deskundigen
zijn,
doch
wat
't
onderwijs
be
treft
op
dien
titel
geen
aan,spraak
mogen
maken,
om
de
eenvoudige
reden,
dat
ze
misschien
wel
theoretische
kennis,
doch
geen
practische
ervaring
hebben
opgedaan,
Wij
behoeven
om
onze
meening
te
bewijzen
slechts
te
spreken
van
de
gebrekkige
prac¬
tische
toepassing
van
de
Leerplichtwet.
Voor
wij
een
jaar
verder
zijn
zal
ieder
kunnen
begrijpen,
dat
zij
geheel
en
al
is
opgebouwd
door
mannen
die
van
het
prac¬
tische
onderwijs
geen
het
minste
ver¬
stand
hebben.
Doch
daarvan
willen
wij
heden
niet
spreken.
De
wet
op
het
lager
onderwijs
zelf
is
daar,
om
ons
in
het
gelijk
te
stellen.
Luister
maar
eens
wat
Art.
zegt:
Onder
lager
onderwijs
begrijpt
deze
wet
het
onderwijs
in:
a.
het
lezen;
b.
het
schrijven;
c.
het
rekenen
;
d.
de
be¬
ginselen
der
Nederlandsche
taal;
e.
die
der
vaderlandsche
geschiedenis
;
f.
die
der
aardrijkskunde;
g.
die
van
kennis
der
natuur;
h.
het
zingen
;
i.
de
eerste
oefe¬
ningen
van
het
handteekenen
;
j.
de
vrije
en
ordeoefeningen
der
gymnastiek
;
k.
de
nuttige
handwerken
voor
meisjes.
Aan
lagere
scholen
kan
bovendien
onderwijs
gegeven
worden
in
:
1.
de
beginselen
der
Fransche
taal
;
m.
die
der
Hoogduitsche
taal;
n.
die
der
Engelsche
taal;
o.
die
der
alge-
meene
geschiedenis
;
p.
die
der
wiskunde
;
q.
het
handteekenen
;
r.
de
beginselen
der
landbouwkunde
;
r.
bis.
die
der
tuinbouw¬
kunde
;
s.
gymnastiek
;
t.
de
fraaie
hand¬
werken
voor
meisjes.
Hè,
we
zijn
gelukkig
aan
't
einde
der
opsomming.
Het
verschilt
niet
zoo
heel
veel
of
we
zijn
't
a-b-e
rond.
Nu,
dat
zal
wel
komen
;
want
zoo
heel
lang
zal
't
niet
meer
duren
of
wij
krijgen
onderwijs
in
handenarbeid,
en
wie
weet,
wat
dan
nog
al
meer;
want
iedere
minister
van
binnen-
landsche
zaken
schijnt
er
een
eer
in
te
stellen
het
programma
nog
te
verbeteren
en
te
vermeerderen.
Ja,
ja,
lieve
lezer,
wat
zijn
wij
toch
knappe
koppen
niet
waar
?
Ja,
en
al
die
geleerdheid,
geborgen
in
onzen
uitdragerswinkel,
kramen
wij
uit
voor
de
respectabele
som
van
500,
600,
ja,
soms
voor
den
schat
van
f
1000
per
jaar.
Is
't
nu
zoo
te
verwonderen,
dat
gij
ons
uit¬
scheldt
voor
pedante
lui
en
ons
toevoegt:
Honderd
schoolmeesters
negen
en
negentig
gekken
?
En
al
die
geleerdheid
trachten
we
in
de
teere
hersentjes
uwer
kinderen
te
pompen,
want
dit
is
het
juiste
woord.
Ge
zult
ons
dit
toegeven,
als
ik
u
vertel.
„En
wat
voor
dien
tijd
zal
zjjn
geschied,
wie
weet
dat
?
Het
liefst
zou
ik
terstond
willen
opbreken
en
met
den
volgenden
trein
de
reis
aanvaarden
;
maar
afgezien
van
uwe
waarschuwing,
moet
ik
ook
reeds
daarom
hier
achterblijven,
om
het
zoo
gelukkig
aan¬
gevangen
plan
tot
een
gewenscht
einde
te
brengen.
Ik
geloof
mij
juist
hiervan
den
hesten
uitslag,
en
gelukt
het
mij,
Born
tot
eene
bekentenis
over
te
halen,
dan
zal
deze
ook
toereikend
wezen
om
Steinfels
aangaan¬
de
zijn
aanstaanden
schoonzoon
de
oogen
te
openen."
„Meent
gij
dit
te
kunnen
bereiken,
dan
moogt
gjj
nu
in
geen
geval
op
reis
haan,"
zeide
de
graaf.
„Zulk
een
haast
zal
de
vrij¬
heer
immers
ook
niet
met
de
verloving
zijner
dochter
hebben,
dat
Ida
door
een
schijnbaar
toegeven
er
niet
in
slagen
zal
een
uitstel
van
eenige
dagen
of
weken
te
erlangen."
,Ook
op
dien
troost
wil
ik
mjj
niet
ver¬
laten
;
maar
ik
wil
uw
raad
opvolgen.
Wat
nu
geschieden
moet
moet
schielijk
geschieden,
wees
zoo
goed
en
bel
uw
kamerdienaar."
„Wat
wil
gij
van
hem?"
„Slechts
eenige
vragen
tot
hem
richten
en
hem
opdragen,
mijn
paard
te
laten
za¬
delen.
Gij
zult
wel
zoo
vriendelijk
willen
zijn,
mijne
zuster
hedenavoud
te
vergezel¬
len."
Natuurlijk
ik
zou
dit
toch
gedaan
hebben,"
schertste
de
graaf,
terwijl
hij
aan
de
bel
trok
;
„dien
ridderdienst
zal
zich
niet
laten
ontnemen.
Gij
wilt
dus
onverwijld
vertrek¬
ken
?
Den
brief
kunt
gij
hier
schrijven."
„Voordat
ik
hem
schrijf,
wenschte
ik
..
.
maar
daar
komt
de
bediende
reeds."
De
kamerdienaar
trad
in
dit
oogenblik
binnen,
een
oude
met
grijze
haren,
die
reeds
voor
den
vader
van
den
tegenwoordigen
Bekend
zijnde
met
den
inhoud
van
art.
2
dwingt
de
wet
den
onderwijzer
tot
het
opmaken
van
een
Leerplan.
Daarin
moet
hij
vertellen,
hoeveel
uren
of
liever
halve
uren
—
want
anders
schiet
hij
tijd
te
kort
-r-
hij
denkt
te
besteden
aan
dit
vak
en
aan
dat;
want
het
eene
is
voor
de
opvoeding
al
nuttiger
dan
het
andere.
Is
dit
gewich
tige
document
goedgekeurd,
dan
peinst
de
goede
man
zich
zijn
hoofd
kapot
over
de
oplossing
der
vraag,
hoe
hij
lichaam
en
ziel
behoorlijk
in
tweëen
zal
ver-
deelen,
teneinde
in
denzelfden
tijd
met
twee
klassen
verschillend
werk
te
doen,
om
zoodoende
tijd
te
winnen
en
vooral
de
kinderhoofdjes
een
zoo
groot
mogelijke
portie
van
de
verschillende
gerechten
mede
te
deelen.
Heeft
hij
eindelijk
met
kunst-
en
vliegwerk
deze
machine
in
elkander
gezet
en
is
zijn
Tafel
van
werkzaamheden
gereed,
dan
tijgt
hij
met
ijver
aan
den
arbeid.
De
eene
klasse
moet
natuurlijk
schriftelijke
werkzaamheden
verrichten,
anders
is
zij
hinderlijk
bij
mondeling
onderricht
aan
de
andere.
Stilte
als
in
het
graf
moet
daar
heerschen,
gedurende
al
dien
tijd.
Onbe¬
weeglijk
als
standbeelden
moeten
de
jeug¬
dige
„spring
in
't
velden"
zitten.
Wee
hem,
die
't
durft
wagen
een
kik
te
geven
of
zich
te
verroeren.
Onmiddellijk
wordt
hij
door
het
loerende
oog
des
meesters
bespied
en
ont¬
vangt
zijn
gerechte
straf.
Middelerwijl
staat
de
onderwijzer
te
oreéren
voor
de
andere
klasse,
die
hij
in
een
uur
of
een
half
uur
tijds
zooveel
of
zooveel
kennis
moet
mede
deelen,
zal
hij
in
een
jaar
den
cursus
door¬
komen.
Van
vragen
of
uitleggen,
van
een
grondige
behandeling
en
verklaren
kan
niet
inkomen,
daartoe
is
de
tijd
veel
te
kort,
Tijd
uitwinnen
moet
zijne
leuze
zijn.
Deze
leuze
is
ook
de
oorzaak
van
het
—
naar
onze
meening
verderfelijke
—
klassikaal
onderwijs.
Geen
twee
menschen
ter
wereld
hebben
denzelfden
aanleg,
dezelfde
vermo¬
gens,
dezelfde
talenten,
dezelfde
neigingen
En
toch
worden
zij
in
de
school
opgevoed
naar
dezelfde
methode,
volgens
hetzelfde
leerplan,
met
dezelfde
middelen.
Is
het
te
verwonderen,
dat
ook
daardoor
de
opvoeding
bij
velen
mislukt
?
Zullen
onderwijs
en
opvoeding
aan
hun
doel
beantwoorden,
dan
moeten
ze
hoofdelijk
gegeven
worden.
Dat
zulks
vooralsnog
niet
doenlijk
is,
begrijpen
wij
volkomen.
Doch
laten
wij
den
onder¬
wijzer
verder
laten
werken.
Eindelijk
is
het
eerste
uur
om
en
haastig
wordt
het
tweede
begonnen.
Zoo
gaat
het
tot
de
klok
den
tijd
van
eindigen
aanwijst.
Goddank!
denkt
de
jeugd
en
wij
geven
haar
volkomen
gelijk.
Hebt
gij
wel
eens
beproefd,
waarde
lezer
om
drie
uur
lang
op
dezelfde
plaats
te
moeten
zitten
zonder
een
enkel
woord
met
uw
buurman
en
uwe
vrienden
te
mogen
spreken
?
Probeer
het
eens
en
als
het
u
een
half
uur
lang
gelukt
dan
zijt
ge
een
meester
in
zelfbeheersching.
Wij
zouden
't
niet
kunnen
en
onze
Hol-
landsche
jongens
en
meisjes,
onze
kleine
woelwaters
kunnen
het
in
't
geheel
niet,
of
zij
moeten
daartoe
gedwongen
worden
door
vrees.
Een
doodelijke
en
ijskoude
stilte
in
de
school
is
de
pest
voor
de
op¬
voeding
zoowel
lichamelijk
als
geestelijk.
Wij
'zijn
er
groote
vijanden
van.
Wat
hindert
het,
als
de
leerlingen
eens
ver¬
schuiven,
als
zij
elkander
eens
een
aan-
of
opmerking
maken
over
dit
af
dat.
Dat
laatste
is
naar
onze
meening,
vormend
en
ontwikkelend.
Laat
ze
zoo
op
zijn
pas
elkaar
hun
gevoelens,
hun
denken
en
willen
me-
dedeelen,
daardoor
voeden
zij
elkander
op,
als
maar
de
onderwijzer
de
rechte
man
is
op
de
rechten
plaats
die
hun
samenspre-
kingën
leidt
in
de
goede
richting.
Wij
zouden
willen,
dat
er
uit
art.
2
een
groot
aantal
vakken
geschrapt
werden,
om
daar¬
voor
in
de
plaats
te
stellen
een
nieuw
vak
:
„Vrije
gedachten
wisseling
tusschen
leerlin¬
gen
en
onderwijzer."
In
dit
opzicht
stellen
wij
de
wet
van
1806
ver
boven
de
huidige.
Zij
toch
bevatte
het
verplichte
onderwijs
van
slechts
enkele
vakken,
en
sprak
voor
het
overige
van
algemeene
kundigheden.
Onze
tijd
is
op
hetj
gebied
van
onderwijs
een
tijd
van
haastige
spoed
en
die
is
zelden
goed.
De
arme
kinderhersens
worden
over¬
laden
met
een
vracht
van
kennis
en
kun¬
digheden,
die
ze
na
't
verlaten
der
school
dadelijk
over
boord
werpen.
En
daar
geven
wij
ze
groot
gelijk
aan.
EEN
ONDERWIJZER,
majooraatsheer
een
trouw
dienaar
was
s.
weest.
„
Ge
zult
u
nog
wel
den
koetsier
berin¬
neren,
die
voor
een
halfjaar
hier
in
dienst
was
en
door
graaf
Gustaaf
wegens
zjjn
on¬
beschaamdheid
en
oneerlijkheid
ontslagen
werd
?"
zoo
richtte
von
Bremen
het
woord
tot
hem.
„Ik
ken
alleen
zjjn
voornaam
...
„Franz,
niet
waar?"
viel
de
oude
man
in
de
rede.
„Ja.
Is
u
ook
de
falienaam
bekend?'
„Schmallfuss".
Het
heette
destjjds,
dat
hjj
deze
plaats
erlaten
had,
om
elders
zjjn
geluk
te
beproe¬
ven
;
intusschen
schijnt
hij
het
niet
gevon¬
den
te
hebben,
want
indien
ik
mij
niet
be¬
drieg,
is
hij
weer
in
de
stad."
„Mijnheer
bedriegt
zich
niet;
hjj
is
weer
hier."
„Hoe
weet
gjj
dat?"
vroeg
von
Bremen
haastig.
„Wel,
hij
was
onbeschaamd
genoeg,
om
hierheen
te
komen
om
te
informeeren,
of
hij
de
vroegere
betrekking
weer
krijgen
kon."
„Ge
hebt
hem
natuurlijk
afgewezen
?"
„Zeker,
mjjnheer,
hij
zag
er
uit
als
een
vagebond,
en
de
ervaring,
kon
niet
tot
zij¬
ne
aanbeveling
strekken."
„Hebt
gij
niet
verder
met
hem
gespro¬
ken
?"
„Neen,
mjjnheer
„Heeft
hjj
u
ook
niet
gezegd,
waar
hjj
zijn
intrek
nam
?"
„Mij
niet,
maar
ik
geloof,
dat
de
rijknecht
het
weet;
zjj
hebben
geruimen
tijd
samen
gepraat."
„Was
de
rijknecht
vroeger
zeer
vertrouwd
met
hem?"
„Dat
geloof
ik
niet,
mjjnheer.
De
rijknecht
was
de
eerste,
die
de
aandacht
van
den
graaf
op
de
ontrouw
van
den
koetsier
vestigde.
Schmallfuss
zal
dat
wel
niet
vernomen
heb¬
ben
;
hjj
was
anders
niet
zoo
vriendelijk
te¬
gen
hem
geweest."
„Roep
hem
eens
hier."
„Gij
blijft
dus
vast
bij
uw
besluit
?"
vroeg
de
graaf,
toen
de
kamerdienaar
zich
verwij¬
derd
had.
„Welnu
ik
heb
u
voor
de
gevol¬
gen
gewaarschuwd;
mogen
zij
u
niet
te
on¬
aangenaam
worden."
Eenige
oogenblikken
later
trad
de
rij¬
knecht
binnen;
nieuwsgierig
staarde
hij
von
Bremen
aan.
„Gij
hebt
met
den
koetsier
Franz
Schmall¬
fuss
gesproken,"
zeide
von
Bremen;
„weet
gjj
waar
hij
te
vinden
is?"
„Ja,
hij
heeft
mij
het
logement,
waar
hij
zijn
intrek
heeft
genomen,
genoemd
ik
zou
eene
betrekking
voor
hem
zoeken."
„Dat
zult
gij
niet
doen!"
zeide
graaf
Wil¬
helm
op
bevelenden
toon,
„ik
verbied
het
u.
De
man
is
hier
wegens
oneerlijkheid
ont¬
slagen
;
met
zulke
lieden
mogen
zjjn
onder¬
geschikten
geen
omgang
hebben."
„Ik
zou
ook
geen
vinger
voor
hem
uitge¬
stoken
hebben,"
antwoordde
de
rijknecht.
„Kunt
gij
dien
man
voor
eenige
uren
mis¬
sen
?"
vroeg
von
Bremen
zijn
vriend.
Fallersleben
knikte
bevestigend.
„Zadel
mijn
paard
en
ook
een
voor
u,"
wendde
zich
von
Bremen
tot
den
rijknecht;
„gij
zult
mjj
vergezellen."
>Het
is
mjj
zeer
aangenaam,
dat
ik
zoo
spoedig
den
koetsier
gevonden
heb,"
vervolg¬
de
hij,
toen
hjj
met
zjjn
vriend
weder
alleen
was
;
„daardoor
bespaar
ik
veel
tjjd,
dien
ik
anders
nutteloos
te
loor
had
moeten
laten
gaan."
,Ik
vrees
maar,
dat
de
koetsier
u
dezen
dienst
niet
zal
bewjjzen,"
antwoordde
Wil¬
helm
hoofdschuddende;
„zelfs
wanneer
hij
u
betreffende
Born
inlichtingen
kon
ver¬
schaffen,
wat
immers
ook
nog
aan
twijfel
onderhevig
is.
Neem
u
dus
wel
in
acht;
die
stap
kan
alles
bederven."
Maak
u
daarover
niet
bezorgd;
ik
zal
voorzichtig
zijn.
De
schilder
was
sedert
waarschijnlijk
niet
weder
hier?"
„Neen,
ik
verwacht
hem
eerst
morgen;
hij
zal
mij
dan
de
gewijzigde
plannen
voor¬
leggen."
„Deel
hem
niet
mede,
wat
ik
u
omtrent
Born
bericht
heb
;
daarmede
hebben
wij
nog
tijd,
en
het
zou
hem
ook
maar
weinig
baten,
tenminste
zoolang
het
nog
vermoedens
zijn."
Von
Bremen
had
zijne
handschoenen
reeds
aangetrokken
en
verliet
nu
de
zaal,
om
in
den
tuin
van
zijne
zuster
afscheid
te
gaan
nemen.
I